ECLI:NL:CRVB:2001:AB1305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1965 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van pleegouderschap onder de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale Verzekeringsbank om kinderbijslag toe te kennen aan appellante, die als pleegouder van de kinderen [C.] en [D.] wordt beschouwd. Appellante, die tot 13 oktober 1995 samenwoonde met de biologische moeder van de kinderen, mevrouw [E.], heeft in 1996 kinderbijslag aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen omdat mevrouw [E.] het ouderlijk gezag over de kinderen had en de band tussen haar en de kinderen niet was verbroken. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de criteria voor pleegouderschap te streng zijn toegepast in haar situatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat appellante niet aan de voorwaarden voor pleegouderschap voldeed, zoals vastgelegd in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad benadrukte dat voor de erkenning van pleegouderschap de opvoedingsrelatie tussen de pleegouder en het kind moet zijn als die van een ouder met zijn eigen kind. Aangezien mevrouw [E.] nog steeds het ouderlijk gezag had en er een omgangsregeling bestond, kon niet worden gesteld dat appellante de rol van ouder had ingenomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van kinderbijslag rechtens juist was. Er werden geen proceskosten vergoed, omdat er geen termen aanwezig waren om dit toe te passen.

De uitspraak werd gedaan op 21 februari 2001 door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de betrokken partijen niet aanwezig waren. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en de zaak afgesloten.

Uitspraak

99/1965 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 13 november 1997 heeft gedaagde aan appellante ingaande het vierde kwartaal van 1997 kinderbijslag toegekend voor de kinderen [C.] en [D.] en kinderbijslag over voordien gelegen kwartalen geweigerd.
Bij beslissing op bezwaar van 1 april 1998, het thans bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 13 november 1997, betrekking hebbend op de weigering van kinderbijslag, ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 3 maart 1999 het tegen het besluit van 1 april 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. Th.H.C.M. Ponsioen, advocaat te Oegstgeest, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op
10 januari 2001, waar partijen, zoals schriftelijk aangekondigd, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft tot 13 oktober 1995 samengewoond met mevrouw [E.]. Tijdens die samenwoning heeft [E.] via kunstmatige inseminatie het leven geschonken aan twee kinderen, te weten: [C.], geboren [in] 1988 en [D.], geboren [in] 1993. Appellante is destijds benoemd tot toeziend voogdes over deze kinderen en heeft aangevoerd dat zij tijdens de samenwoning de rol van "moeder" heeft vervuld. Na het beëindigen van de samenwoning in oktober 1995 heeft appellante [C.] en [D.] meegenomen. [E.] heeft sindsdien niet bijgedragen in het levensonderhoud van deze kinderen.
Appellante heeft op 19 april 1996 kinderbijslag aangevraagd ten behoeve van [C.] en [D.]. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 mei 1996 heeft gedaagde afwijzend op dit verzoek beslist, omdat [E.] als biologische moeder van [C.] en [D.] het ouderlijk gezag over hen heeft en de band tussen haar en de kinderen niet (volledig) is verbroken, zodat niet gezegd kan worden dat appellante de plaats van de ouder is gaan innemen. Appellante heeft toen berust in dat besluit.
In december 1996 heeft [E.] aan de Kantonrechter te Leiden verzocht om appellante tot co-ouder over [C.] en [D.] te benoemen, welk verzoek niet is ingewilligd, omdat de wet niet de mogelijkheid biedt voor gezamenlijke gezagsuitoefening door de moeder en haar (ex-)vriendin.
Bij beschikking van de Kantonrechter te 's-Gravenhage van 30 september 1997 is appellante, naar aanleiding van een op 24 juni 1997 door [E.] ingediend verzoek daartoe, benoemd tot tijdelijk voogdes over [C.] en [D.]. Appellante heeft deze beschikking op 9 oktober 1997 overhandigd aan gedaagde met het verzoek haar, ook met terugwerkende kracht, kinderbijslag toe te kennen voor [C.] en [D.].
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 november 1997 heeft gedaagde vanaf het vierde kwartaal van 1997 kinderbijslag aan appellante toegekend voor voornoemde kinderen, doch kinderbijslag geweigerd over de voordien gelegen kwartalen. Daartoe is in het bestreden besluit, onder meer, het volgende overwogen:
" Omdat er voor de biologische moeder, mevrouw [E.], een bezoekregeling van kracht was, kan niet worden geconcludeerd, dat de band tussen de biologische moeder die niet van het ouderlijk gezag was ontheven, was verbroken. Op grond hiervan kan er niet worden gesteld, dat de kinderen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet als uw pleegkinderen konden worden aangemerkt, ook al berustte de feitelijke verzorging van [C.] en [D.] bij u. Aangezien er op grond van bovenstaande niet aan het opvoedingsvereiste in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet werd voldaan, is er daarom terecht besloten dat u geen recht heeft op kinderbijslag voor de periode voorafgaand aan het vierde kwartaal van 1997.".
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, het standpunt van gedaagde onderschrijvend. In hoger beroep heeft appellante er onder meer op gewezen dat een te vergaand criterium wordt aangelegd in haar situatie. Ook nadat de tijdelijke voogdij is verleend heeft [E.] nog het gezag over de kinderen en bestaat er nog een omgangsregeling met haar.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of gedaagde terecht heeft geoordeeld dat [C.] en [D.] in de kwartalen gelegen voor het vierde kwartaal van 1997 niet als pleegkinderen van appellante in de zin van de AKW aangemerkt kunnen worden.
Blijkens vaste rechtspraak van de Raad kan een verzekerde als appellante slechts dan geacht worden een kind als eigen kind op te voeden -hetgeen vereist is om dat kind als pleegkind aan te merken- indien zij met betrekking tot de opvoeding de plaats inneemt van de ouder(s) van dat kind en er in dat opzicht een verhouding tussen haar en het kind bestaat als die van een ouder met zijn eigen kind. Voorts heeft de Raad reeds eerder overwogen, onder meer in de uitspraak van 1 april 1998 (RSV 98/204 en USZ 98/140), dat de omstandigheid dat een ander dan de -pretense- pleegouder ten aanzien van het kind (mede) juridische verantwoordelijkheid c.q. gezag draagt, in het algemeen in de weg staat aan het aannemen van pleegouderschap in de zin van de AKW.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat gedurende de kwartalen gelegen voor het vierde kwartaal van 1997 aan de voorwaarden voor het aannemen van een pleegouder-pleegkindrelatie in de zin van de AKW tussen appellante en [C.] en [D.] nog niet was voldaan. Daarbij acht de Raad ten eerste van belang dat appellante tot 30 september 1997 geen juridische verantwoordelijkheid voor c.q. gezag had over deze kinderen, aangezien het ouderlijk gezag toen alleen bij [E.] berustte en laatstgenoemde tot medio 1997 kennelijk niet bereid was mee te werken aan een procedure ter verkrijging van de (tijdelijke) voogdij van appellante over [C.] en [D.]. Het feit dat appellante en [E.] de kinderen gedurende enige jaren samen hebben opgevoed, waarbij appellante de rol van "moeder" zou hebben vervuld, is weliswaar een bijzondere omstandigheid, doch laat onverlet dat appellante tijdens de samenwoning en daarna geen -juridisch- gezag over de kinderen heeft gehad. Ten slotte is ook de Raad van oordeel dat het zogenaamde "blokkaderecht" als bedoeld in artikel 253s, eerste lid, BW, slechts betrekking heeft op wijzigingen in het verblijf van het kind, zodat daaraan in deze procedure geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de weigering van kinderbijslag als neergelegd in het bestreden besluit rechtens juist is, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en
mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitge-sproken in het openbaar op 21 februari 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.F. van Moorst.
LR