ECLI:NL:CRVB:2001:AB0449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/747 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • Th.C. van Sloten
  • Th.M. Schelfhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet aanvaarden van passend werk

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die na haar ontslag een uitkering had aangevraagd. Appellante had ontslag genomen omdat haar echtgenoot moest verhuizen voor zijn werk. Na haar verhuizing heeft zij een WW-uitkering aangevraagd en aangegeven beschikbaar te zijn voor werk. Echter, toen zij een aanbod voor uitzendwerk ontving, heeft zij dit aanbod afgewezen omdat zij geen kinderoppas kon regelen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de relevante bepalingen. De Raad oordeelt dat appellante verwijtbaar heeft gehandeld door het aanbod van werk niet te aanvaarden, aangezien particuliere omstandigheden in het algemeen geen aanvaardbare redenen zijn om passend werk te weigeren. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet alle redelijke mogelijkheden heeft benut om een oppas te vinden en dat zij had moeten anticiperen op het aanbod van werk. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de weigering van de uitkering terecht was, en de Raad onderschrijft deze conclusie. De Raad bevestigt dat de opgelegde maatregel van blijvende gehele weigering van de uitkering op goede gronden is gebaseerd en dat er geen dringende redenen zijn om van deze maatregel af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd.

Uitspraak

99/747 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A] te [B], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr R.E. Troost, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden onder dagtekening 28 december 1998 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen het op bezwaar gegeven besluit van gedaagde d.d. 19 maart 1998 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 13 december 2000, waar partijen, als tevoren aangekondigd, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Dat betekent dat getoetst wordt aan de wet- en regelgeving, zoals die luidt na invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (de Wet Boeten) per 1 augustus 1996.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de navolgende feiten en omstandigheden, welke gelet op de inhoud van de gedingstukken ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming vormen:
" Eiseres is [in] maart 1997 bevallen van een dochter. Tot 10 juni 1997 is eiseres voltijds 40 uren per week) als account manager in dienstbetrekking geweest bij een bedrijf in [D.]. Aangezien haar echtgenoot in verband met zijn werk in (de omgeving van) [B] moest gaan wonen, heeft eiseres met ingang van 10 juni 1997 ontslag genomen. Eiseres heeft een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij ingevuld met ingang van 9 juni 1997 5 dagen per week, 8 uren per dag beschikbaar te zijn voor arbeid. In een schriftelijke weergave van het intake-gesprek staat vermeld: "Ze is beschikbaar voor 40 uur (oppas wordt geregeld)." Op 1 juni 1997 is eiseres van [C] naar [B] verhuisd. Eiseres heeft zich daar ingeschreven bij het Arbeidsbureau en bij diverse uitzendbureaus. Bij besluit van 1 juli 1997 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 10 juni 1997 een WW-uitkering toegekend.
Op 7 of 8 oktober 1997 heeft uitzendbureau [X] te [B] eiseres telefonisch uitzendwerk aangeboden. Het betrof een tijdelijke voltijdbaan als gastvrouw bij een bank te [D] voor de duur van drie of ten hoogste vier weken, ingaande 13 oktober 1997. Eiseres heeft hierop aan het uitzendbureau bericht het aanbod niet te kunnen aanvaarden, omdat zij niet over een kinderoppas kon beschikken. Op het werkbriefje over de periode van 22 september 1997 tot en met 19 oktober 1997 heeft eiseres eenzelfde mededeling gedaan. Bij beslissing van 24 november 1997 heeft verweerder de uitkering van eiseres met ingang van 13 oktober 1997 blijvend geheel geweigerd.
Bij brief van 22 december 1997 is namens eiseres bezwaar aangetekend tegen het besluit van verweerder van 24 november 1997. Namens eiseres is aan verweerder medegedeeld dat eiseres geen gebruik maakte van het recht om in verband met het bezwaar te worden gehoord.
Verweerder heeft eiseres bij het bestreden besluit mededeling gedaan van zijn beslissing het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren en de bestreden beslissing te handhaven. Daarbij heeft verweerder - samengevat - overwogen dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van oordeel is dat particuliere omstandigheden in het algemeen geen aanvaardbare redenen zijn om overigens passende arbeid van de hand te wijzen, tenzij uit die omstandigheden voortvloeiende bezwaren zo ernstig zijn dat op grond daarvan van de werknemer in redelijkheid niet gevergd kan worden het werk te aanvaarden. De passendheid van het aangeboden werk staat niet ter discussie. De vraag is of gelet op het oordeel van de CRvB gesteld kan worden dat de omstandigheden waaronder eiseres de aangeboden baan niet aanvaard heeft, zo ernstig zijn dat aanvaarding in redelijkheid niet van eiseres gevergd kon worden.
Bij het intake-gesprek van 20 juni 1997 heeft eiseres medegedeeld voor 40 uren per week beschikbaar te zijn en dat "oppas werd geregeld". Volgens het uitzendbureau heeft eiseres gezegd dat zij half oktober 1997 een heel goede oppas zou hebben. Blijkens het buitendienstrapport van 7 november 1997 heeft eiseres onder meer medegedeeld dat zij druk bezig was met het regelen van een oppas en volledig beschikbaar zou zijn, zodra zij iemand gevonden had. Eiseres kan gehouden worden aan de samenhang van haar eerdere verklaringen. Verder heeft eiseres niet alle mogelijkheden benut om tijdig een oppas te vinden. Eiseres heeft de aangeboden baan verwijtbaar niet geaccepteerd. Aangezien het WW-recht is gebaseerd op 40 arbeidsuren en eiseres tevens voltijds zou kunnen werken, dient op grond van artikel 27 WW de WW-uitkering van eiseres ingaande 13 oktober 1997 blijvend geheel geweigerd te worden.".
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat gedaagde zich bij het bestreden besluit voldoende duidelijk en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante door voormelde reactie op het aanbod van uitzendwerk in strijd heeft gehandeld met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW, hetgeen volgens de rechtbank terecht heeft geleid tot een blijvende gehele weigering van de uitkering. De rechtbank heeft voorts de stelling van appellante verworpen dat gedaagde had dienen te onderzoeken of er sprake was van dringende redenen om af te zien van een maatregel, als bedoeld in artikel 27, vijfde lid, van de WW. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de bedoelde dringende redenen niet gelegen zijn in het niet beschikken over kinderoppas en is verder de door appellante gestelde aanzienlijke inkomensachteruitgang onvoldoende onderbouwd om zodanige redenen aan te nemen. Voorts heeft de rechtbank zich niet verenigd met het betoog van appellante dat de opgelegde maatregel wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel geen stand zou kunnen houden. Ten slotte heeft de rechtbank appellantes stelling van de hand gewezen dat een juiste uitleg van artikel 27, tweede lid, van de WW met zich zou brengen dat de uitkering maximaal over het aantal uren waarop het werkaanbod betrekking had, zou kunnen worden geweigerd.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de zojuist omschreven overwegingen van de rechtbank, terwijl gedaagde zich geheel achter die overwegingen heeft geschaard.
De Raad onderschrijft in grote lijnen de overwegingen van de aangevallen uitspraak welke tot ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit hebben geleid. Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep, voor een belangrijk deel bij wijze van herhaling van het in eerste aanleg betoogde, is aangevoerd voegt de Raad daaraan nog het volgende toe.
Naar het oordeel van de Raad had van appellante in het kader van de op haar krachtens artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW rustende verplichtingen verwacht mogen worden dat zij al het redelijkerwijs mogelijke had gedaan om te voorkomen dat zij na haar verhuizing naar [B] in de situatie zou komen dat een aanbod van (overigens) passende arbeid zou afspringen op het niet op korte termijn voorhanden zijn van kinderoppas. Appellante heeft ter verklaring van de haar verweten opstelling benadrukt dat het na haar verhuizing naar een onbekende omgeving niet gemakkelijk was om via persoonlijke contacten een oppas te vinden. De Raad kan zich dat wel voorstellen, maar is anderzijds van mening dat juist daarom van appellante was te vergen dat zij ook van andere middelen, bijvoorbeeld het plaatsen van advertenties, gebruik gemaakt had. Blijkens de gedingstukken heeft appellante toegegeven dat zij voorafgaand aan het aanbod in kwestie niet heeft geadverteerd voor kinderoppas. Wel heeft zij gesteld vele andere pogingen gedaan te hebben om een oppas te vinden, maar zij heeft concretisering van die stelling achterwege gelaten. Ook de Raad is derhalve van oordeel dat appellante verwijtbaar heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden dan wel door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen, zodat moet worden geconcludeerd dat zij het voorschrift van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b ten tweede, van de WW heeft overtreden.
Vanwege de zojuist geconstateerde overtreding, alsmede de omstandigheid dat het aan appellante gedane aanbod een functie met dezelfde urenomvang als die van haar recht op werkloosheidsuitkering betrof, was gedaagde op grond van het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de WW, zoals dat luidt na invoering van de Wet Boeten, gehouden om ingaande 13 oktober 1997 de maatregel van blijvende gehele weigering van de uitkering op te leggen. Uit de tekst van die bepaling, bezien tegen de achtergrond van de systematiek van de WW, alsmede uit de geschiedenis van totstandkoming van dit artikellid, blijkt zonneklaar dat de daarin genoemde blijvende weigering over het aantal uren waarover het recht op uitkering zou zijn geëindigd indien de betreffende arbeid zou zijn aanvaard, enkel betrekking heeft op een geval waarin aan een werknemer arbeid is aangeboden met een kortere duur per kalenderweek dan de arbeid waaruit hij werkloos is geworden. Alleen wat betreft een dergelijke situatie, welke zich in casu niet voordoet, heeft de wetgever een uitzondering willen maken op het uitgangspunt dat het niet aanvaarden van passende arbeid, dan wel het door eigen toedoen niet verkrijgen daarvan, leidt tot een blijvende gehele weigering van de uitkering.
Ook het namens appellante ingenomen standpunt dat onverkorte toepassing van artikel 27, tweede lid, van de WW in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een werkaanbod voor 3 tot 4 weken, tot een uitkomst leidt die onevenredig is aan de ernst van de overtreding en tevens in strijd is met de strekking van de WW, kan de Raad niet overnemen. Hij wijst er in dit verband allereerst op dat hij inmiddels reeds enkele malen als zijn oordeel heeft uitgesproken (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 5 april 2000, gepubliceerd in RSV 2000/152, JB 2000/144 en USZ 2000/135) dat er geen ruimte is om de in artikel 27, eerste en tweede lid, van de WW dwingend voorgeschreven maatregelen te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Voorts merkt de Raad nog op dat hij er op grond van de voorhanden gegevens niet van overtuigd is dat appellante slechts is aan te rekenen dat haar werkloosheid maar 3 à 4 weken langer dan nodig heeft voortgeduurd, nu er onvoldoende aanknopingspunten zijn om uit te sluiten dat in geval van aanvaarding van het werkaanbod daaraan na afloop van genoemde tijdsduur op enige wijze een vervolg had kunnen worden gegeven.
Betreffende appellantes betoog dat er in casu dringende redenen (zouden kunnen) zijn om af te zien van het opleggen van een maatregel, als bedoeld in artikel 27, vijfde (thans zesde) lid, van de WW, merkt de Raad op dat hij inmiddels ook al meermalen heeft overwogen (onder meer in zijn uitspraak van 30 augustus 2000, gepubliceerd in RSV 2000/239 en USZ 2000/259) dat de in genoemd artikellid aangeduide dringende redenen niet kunnen bestaan uit factoren welke te maken hebben met de oorzaak en de mate van verwijtbaarheid van het einde van de dienstbetrekking, maar slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel voor een verzekerde heeft. Evenals de rechtbank acht de Raad de, pas tijdens het beroep in eerste aanleg, namens appellante gestelde aanzienlijke inkomensachteruitgang onvoldoende onderbouwd om daarin een onacceptabele consequentie van de opgelegde maatregel te zien.
De Raad is ten slotte van oordeel dat de toegepaste maatregel ook overigens niet in strijd is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2001.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. de Hartog.
JdB
2301