ECLI:NL:CRVB:2001:AB0448

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/1510 MAWKLU-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding na weigering benoeming tot officier voor speciale diensten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, waarin werd beslist op zijn beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Defensie. Dit besluit, gedateerd 11 augustus 1993, weigerde het verzoek van appellant om benoeming tot officier voor speciale diensten (OSD) te honoreren. De rechtbank had eerder een uitspraak gedaan op 28 november 1995, waarin de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten. Appellant heeft ook hoger beroep ingesteld tegen een vervolguitspraak van 7 januari 1997, waarin de rechtbank gedaagde veroordeelde tot vergoeding van immateriële schade van f 25.000,-, maar het verzoek om materiële schadevergoeding afwees.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 7 mei 1998 de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar de afwijzing van de materiële schadevergoeding vernietigd. De Raad oordeelde dat gedaagde niet in staat was een deugdelijke motivering voor de weigering van de benoeming tot OSD te geven. De Raad concludeerde dat appellant recht had op schadevergoeding, omdat hij bij benoeming in 1988 tot OSD in vaste dienst zou zijn aangesteld. De Raad heeft de schadevergoeding vastgesteld op basis van het verschil tussen het inkomen dat appellant zou hebben verdiend als hij was benoemd en het inkomen dat hij daadwerkelijk heeft genoten na de weigering.

De Raad heeft ook overwogen dat appellant zijn schade had kunnen beperken door een functie op schaal 10-niveau te vervullen bij de Ministerie van Defensie. De uiteindelijke schadevergoeding omvatte zowel inkomensschade als juridische kosten, waarbij de Raad de kosten voor juridische bijstand heeft vastgesteld op f 6.390,-. De Centrale Raad van Beroep heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de inkomensschade en de proceskosten van appellant.

Uitspraak

97/1510 MAWKLU-S
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A], wonende te [B], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 28 november 1995, nr. 93/1070 MAWKLU. Bij die uitspraak was beslist op het namens appellant ingestelde beroep tegen een besluit van gedaagde van 11 augustus 1993, inhoudende een weigering om het verzoek van appellant van 3 augustus 1988 hem te benoemen tot officier voor speciale diensten (OSD) te honoreren, nadat een eerdere weigering van 17 oktober 1988 op dit verzoek door de Raad bij uitspraak van 19 november 1992, nr. MAW 1990/86-90, nietig was verklaard. Dit hoger beroep was beperkt tot het onderdeel van de uitspraak van de rechtbank waarbij was bepaald dat de rechtsgevolgen van het bij die uitspraak vernietigde besluit van gedaagde van 11 augustus 1993 in stand blijven.
Appellant heeft eveneens hoger beroep ingesteld tegen de (vervolg) uitspraak van de Arrondissementsrechtbank
's-Gravenhage van 7 januari 1997, eveneens genummerd 93/1070 MAWKLU, gegeven na toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij de rechtbank gedaagde heeft veroordeeld tot vergoeding van de door appellant geleden (immateriële) schade tot een bedrag van f 25.000,-, te vermeerderen met het bedrag dat appellant blijkens vaststelling door de bevoegde autoriteiten ter zake daarvan over het jaar van uitbetaling van genoemd bedrag aan belasting verschuldigd zal zijn onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Minister van Defensie) als rechtspersoon die deze schade aan appellant dient te vergoeden, en appellants verzoek om schadevergoeding voor het overige heeft afgewezen.
Na de behandeling van beide gedingen ter zitting van 26 maart 1998 heeft de Raad bij uitspraak van 7 mei 1998, nrs. 96/1268 MAW en 97/1510 MAW, de aangevallen uitspraak van 28 november 1995 bevestigd, de aangevallen uitspraak van 7 januari 1997 vernietigd voorzover daarbij afwijzend is beslist op appellants verzoek om materiële schadevergoeding en bepaald dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak ter vaststelling van deze door gedaagde aan appellant op grond van artikel 8:73 van de Awb te betalen schadevergoeding het onderzoek wordt heropend. Voor het overige is deze uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, bevestigd. De stukken zijn voor het nader onderzoek in handen van de voorzitter gesteld.
Nadat partijen over en weer hun standpunten schriftelijk hebben toegelicht, is de behandeling van het geding voortgezet op 2 maart 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.W.F. van der Schilden te Alphen aan den Rijn en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Arnold, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend.
Van de zijde van appellant is nog een besluit van gedaagde van 28 april 2000 aan de Raad gezonden. Dienaangaande is nog enige correspondentie door partijen gevoerd, waarna de Raad aan partijen heeft medegedeeld dat dit besluit niet in de onderhavige procedure zal worden betrokken.
Partijen hebben vervolgens toestemming verleend om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Bij genoemde uitspraak van de rechtbank van 28 november 1995 is het in beroep bestreden besluit van gedaagde van 11 augustus 1993, waarbij opnieuw afwijzend is beslist op appellants verzoek tot benoeming tot OSD, thans op grond dat reeds was voorzien in de behoefte aan OSD voor 1988 wat betreft het functiegebied jachtvliegers, vernietigd. Hierbij is overwogen dat de gehanteerde weigeringsgrond niet te verenigen is met de in het door de Raad vernietigde besluit van 17 oktober 1988 getoonde bereidheid om appellant tot OSD te benoemen mits hij zou voldoen aan de restitutieverplichting zoals die vóór 1 augustus 1988 bestond. De Raad heeft in de uitspraak van 7 mei 1998 dit oordeel van de rechtbank onderschreven en voorts overwogen dat gedaagde er niet in is geslaagd de weigering appellant tot OSD te benoemen van een deugdelijke motivering te voorzien en dat dit met zich meebrengt dat gedaagde naar aanleiding van appellants verzoek van 3 augustus 1988 tot aanstelling van appellant als OSD had behoren over te gaan. Nu appellant er verder naar het oordeel van de Raad niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat terugkeer in gedaagdes organisatie c.q. aanstelling in de verlangde OSD-functie nog als een reële mogelijkheid moest worden gezien, heeft de Raad de rechtbank eveneens gevolgd in het oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand dienen te blijven.
De in de uitspraak van de rechtbank van 7 januari 1997 vervatte weigering om appellant met toepassing van artikel 8:73 van de Awb enige vergoeding toe te kennen voor door hem geleden materiële schade heeft de Raad bij genoemde uitspraak van 7 mei 1998 niet in stand gelaten. Hierbij heeft de Raad overwogen dat de weigering om appellant op diens verzoek van 3 augustus 1988 aan te stellen tot OSD zonder daartoe een adequate motivering naar voren te kunnen brengen, bezien naar de omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het besluit en het toen geldende rechtsregime, onrechtmatig was. De Raad heeft hierbij uitdrukkelijk vastgesteld dat appellant naar aanleiding van zijn verzoek in 1988 benoemd had moeten worden tot OSD en dat gedaagde dan ook gehouden is de schade te vergoeden die het gevolg is van de weigering om appellant naar aanleiding van diens verzoek van 3 augustus 1988 als OSD aan te stellen.
De Raad overweegt hierbij dat volgens vaste jurisprudentie voor vergoeding slechts in aanmerking kan komen schade die in zodanig verband staat met die weigering dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die weigering aan gedaagde kan worden toegerekend.
Appellant heeft in hoger beroep - na correctie van zijn vordering bij schrijven van 15 februari 2000 - in verband met materiële schade van gedaagde gevorderd:
-het verschil tussen hetgeen aan inkomsten zou zijn genoten in werkelijke dienst tot de leeftijd van functioneel leeftijdsontslag (55 jaar), tijdens de UKW-periode (55-65 jaar) en tijdens zijn militair pensioen enerzijds en anderzijds hetgeen hij sinds 1 december 1988 tot 1 december 1998 daadwerkelijk aan inkomsten heeft genoten.
Voor de periode december 1988-december 1998 beloopt zijn vordering incl. rente f 603.062,-.
Voor de periode na 1 januari 1999 f 2.638.137,-.
Laatstgenoemd bedrag dient direct uitgekeerd te worden aan Levensverzekeringsmaatschappij Stad Rotterdam ter vestiging van een lijfrente tegen koopsom (pensioen incl. weduwen- en wezenpensioen) met een levenslange jaarlijkse uitkering welke over de gehele uitkeringsperiode gelijk is aan het jaarsalaris dat betrokkene zou hebben gehad in het jaar 1998 (zijnde f 154.745,-) en waarbij rekening is gehouden met reeds opgebouwde pensioenrechten.
Als alternatief, ter keuze van gedaagde, heeft appellant voor de periode na 1 januari 1999 gevorderd dat gedaagde zelf zorgdraagt voor een pensioen over die periode naar analogie van de regelgeving omtrent pensionering van militairen, welke methode volgens appellant voor gedaagde een investering zou vergen van f 3.203.609,-.
Voorts heeft appellant gevorderd schade inzake gemaakte kosten voor juridische bijstand gedurende de periode april 1987 tot februari 2000 ten bedrage van f. 40.500,- en schade inzake niet uitbetaalde verlofdagen ten bedrage van f 81.910,-.
De totale materiële schade is per saldo becijferd op (tenminste) f 3.380.197,-.
Gedaagde heeft deze schadevordering betwist. Hij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat appellant er zelf voor heeft gekozen om de Koninklijke Luchtmacht te verlaten en bij [X.] in dienst te treden, zodat de na het ontslag bij [X.] plaatsgevonden inkomensachteruitgang niet in causaal verband staat met het onrechtmatige besluit om appellant niet tot OSD te benoemen.
Subsidiair heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat, als appellant al schade zou hebben geleden, van hem verwacht had kunnen worden dat hij na zijn dienstverlating een inkomen zou zijn gaan verwerven dat tenminste gelijk was aan het inkomen dat hij bij gedaagde zou hebben verdiend. De schade die appellant thans opvoert was in 1988 redelijkerwijs niet voorzienbaar voor gedaagde. Appellant heeft er volgens gedaagde eveneens onvoldoende aan gedaan om de overstap naar de civiele luchtvaart te kunnen maken. Gedaagde heeft er daarnaast op gewezen dat appellant op 55-jarige leeftijd de actieve dienst had moeten verlaten, met als gevolg een forse inkomensachteruitgang, terwijl hij elders had kunnen blijven werken tot 65 jaar.
Ten aanzien van de gespecificeerde opgave van de door appellant geclaimde schade heeft gedaagde aangevoerd dat appellant ten onrechte de kerstgratificatie die hij tijdens zijn dienstverband met [X.] heeft ontvangen ten bedrage van 6% over het jaarsalaris buiten de berekening heeft gelaten, evenals de fiscale bijtelling voor de auto van de zaak en de tegemoetkoming in de premie voor een ziektekostenverzekering. Gedaagde heeft becijferd dat het verschil tussen het inkomen bij [X.] en bij gedaagde over de periode tot 1 april 1994 slechts f 1.344,- bedraagt, zelfs nog zonder medeneming van de tegemoetkoming in de ziektekostenpremie.
Omdat er aldus geen sprake is van inkomensverschil is er ook geen rente verschuldigd volgens gedaagde.
Wat betreft de gevorderde schadevergoeding over de periode vanaf 1 april 1994, ook over de periode van functioneel leeftijdsontslag en ouderdomspensioen, heeft gedaagde aangevoerd dat deze schade in 1988 niet voorzienbaar was en bovendien door appellant had kunnen worden voorkomen. Appellant is nog immer verplicht om zijn schade te beperken door zich op de arbeidsmarkt te begeven, zodat er voor een per 1 januari 1998 ingaand pensioen zoals door appellant gevorderd in het geheel geen plaats is.
Ten aanzien van de kosten voor verleende juridische bijstand heeft gedaagde aangevoerd dat er geen sprake is geweest van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voorts heeft appellant ten onrechte rechtsbijstandkosten voor andere gedingen gevorderd, waarin hij of in het ongelijk is gesteld dan wel waarin een proceskostenveroordeling heeft plaatsgevonden. De vergoeding van kosten voor rechtsbijstand dient volgens gedaagde beperkt te blijven tot de kosten die de Raad nog moet vaststellen in het kader van de onderhavige procedure.
Ten aanzien van de vordering met betrekking tot de niet opgenomen verlofdagen heeft gedaagde aangevoerd dat de Raad de weigering om deze verlofdagen uit te betalen al in 1996 in stand heeft gelaten.
Tenslotte heeft appellant volgens gedaagde geen pensioenschade geleden omdat hij bij [X.] 2% pensioen per jaar opbouwde, zodat hij na 1988 nog steeds een volledig pensioen had kunnen opbouwen.
De Raad overweegt het volgende.
Aangezien voor de Raad is komen vast te staan dat appellant zich pas na de weigering van gedaagde hem als OSD te benoemen heeft verbonden in dienst te treden bij [X.] en gedaagde voorts inmiddels heeft erkend dat appellant bij benoeming tot OSD in 1988 zou zijn aangesteld in vaste dienst voor onbepaalde tijd, kan de Raad de stelling van gedaagde dat er in het geheel geen schade is voortgevloeid uit het onrechtmatige besluit of dat een eventuele schadevergoeding beperkt zou kunnen blijven tot een periode van 6 jaren na 1 december 1988 niet onderschrijven.
Een en ander brengt in deze zaak mee dat in beginsel, behoudens correctie op grond van schending van de verplichting tot schadebeperking, voor vergoeding in aanmerking komt het verschil tussen enerzijds het inkomen (salaris, uitkering en pensioen) dat appellant (naar schatting) zou hebben genoten, indien hij wel overeenkomstig zijn voormeld verzoek als OSD zou zijn aangesteld, en anderzijds het inkomen dat hij na de weigering heeft genoten of zal genieten.
De hiervoor vermelde van de zijde van appellant gevorderde vergoeding betreft compensatie van door appellant geleden en nog te lijden salaris-, uitkerings- en pensioenschade, waarbij de salaris- en uitkeringsschade is berekend over de gehele periode vanaf de datum waarop appellant benoemd zou zijn tot OSD in 1988 tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Appellant is er daarbij van uitgegaan dat appellant na zijn benoeming tot OSD in 1991 zou zijn bevorderd tot majoor, dat hij tot zijn functioneel leeftijdsontslag op 55-jarige leeftijd in dienst van gedaagde zou zijn gebleven, waarna hij een uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen (UKW) zou zijn gaan genieten tot zijn 65e jaar en aansluitend een pensioenuitkering.
Hiernaast is vergoeding van kosten voor juridische bijstand en van schade door niet-uitbetaling van verlofdagen gevorderd. In totaal beloopt de gevorderde schadevergoeding een bedrag van f 3.380.197,-.
De Raad stelt, uitgaande van de hiervoor geformuleerde uitgangspunten en de standpunten van partijen, de schade als volgt vast. Hierbij gaat de Raad er van uit dat appellant bij benoeming tot OSD in 1988 per 1 januari 1991 zou zijn bevorderd tot majoor (zoals ook van de zijde van gedaagde is bevestigd) en dat hij tot het functioneel leeftijdsontslag op zijn 55e jaar in dienst zou zijn gebleven bij gedaagde.
Inkomensschade over de periode van 1 december 1988 tot 1 april 1994
Gedurende deze periode heeft appellant in een volledig dienstverband bij een opleidingsinstituut ([X.]) de functie van instructeur-vlieger vervuld en daaruit salaris ontvangen. Nu appellant door het gaan vervullen van deze passende functie, direct aansluitend aan zijn dienstverband bij gedaagde, in deze periode zijn inkomensschade zo veel mogelijk heeft beperkt, acht de Raad de resterende inkomensschade in die periode ten volle toewijsbaar. Ten aanzien van de inkomensschade in genoemde periode is van de zijde van appellant een berekening overgelegd van het inkomen dat hij in dienst van gedaagde zou hebben verdiend, die op een aantal punten door gedaagde is gecorrigeerd. Hierop is van de zijde van appellant een gecorrigeerde berekening overgelegd, waarop namens gedaagde ter zitting nader is gereageerd. De Raad volgt de berekening van appellant in de brief van 15 februari 2000. In die berekening zijn de juiste
(bruto-)salarisbedragen, inclusief vakantietoeslag en belastbare toelagen van het inkomen bij de Koninklijke Luchtmacht enerzijds en [X.] anderzijds met elkaar vergeleken. Weliswaar gaat gedaagde uit van iets andere gegevens, maar nu het inkomen waarvan appellant bij zijn vordering uitgaat, over deze periode in totaal lager is dan het door gedaagde berekende bedrag, komt de vordering van appellant voor toewijzing in aanmerking.
De Raad merkt daarbij op dat appellant zijn vordering bij die brief heeft verminderd in verband met de eerder over het hoofd geziene kerstgratificatie.
De Raad kan gedaagde niet volgen in het standpunt dat de als OSD te ontvangen vliegtoelage bij de bepaling van de hoogte van de schade buiten beschouwing zou moeten blijven omdat appellant in de periode vanaf 1988 niet meer heeft gevlogen, nu dit laatste rechtstreeks is toe te schrijven aan de weigering om appellant tot OSD te benoemen. Dit (substantiële) inkomensbestanddeel waarvan de hoogte door gedaagde niet is betwist heeft appellant derhalve terecht in de berekening van de schade meegenomen.
De Raad volgt tevens het standpunt van appellant dat met de dienstauto bij [X.], die voor meerdere personeelsleden was bestemd en door appellant uitsluitend werd gebruikt voor woon-werkverkeer (en waarvoor nooit bijtelling in het kader van de inkomstenbelasting heeft plaatsgevonden) in die berekening geen rekening behoeft te worden gehouden.
Ook blijft buiten beschouwing de door [X.] verstrekte vergoeding voor verzekering tegen ziektekosten, nu in de vordering van de schade namens appellant ook geen rekening is gehouden met de (veelal uitgebreide) medische voorzieningen waarvan appellant bij in dienst blijven bij gedaagde gebruik had kunnen maken en derhalve niet aannemelijk is dat appellant in dit kader voordeel heeft genoten dat in mindering op de schade zou moeten worden gebracht.
De Raad laat in het kader van de verplichting tot beperking van schade door appellant voorts buiten beschouwing de mogelijkheden die appellant volgens gedaagde zou hebben gehad om over te stappen naar de civiele luchtvaart, indien hij tijdens zijn militair dienstverband meer scholingsactiviteiten zou hebben ontplooid, nu met betrekking tot de mogelijkheden van appellant om de schade te beperken dient te worden uitgegaan van de situatie zoals deze bestond ten tijde van het besluit om appellant niet te benoemen tot OSD en niet in de periode daarvoor. In 1988 was een gegeven dat appellant niet beschikte over voldoende opleiding voor de burgerluchtvaart en overigens was appellant de aanname-leeftijd van 35 jaar voor civiele vliegers toen ook al te boven.
Gezien het vorenstaande, stelt de Raad de door gedaagde te vergoeden schade over deze periode vast op f 87.112,-.
Inkomensschade over de periode van 1 april 1994 tot 1 april 2014.
Voor de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding met betrekking tot deze periode na het ontslag bij [X.] volgt de Raad het standpunt van gedaagde dat appellant zijn schade onvoldoende heeft beperkt en dat de geleden schade deels in verband staat met omstandigheden die naar de in het verkeer geldende opvattingen ten dele voor rekening van appellant dienen te komen. De Raad hanteert daarom als uitgangspunt bij de schadevaststelling dat appellant, gezien zijn opleiding, leeftijd en werkervaring, zijn schade had kunnen beperken door na zijn ontslag uit zijn dienstverband bij [X.] een functie met een bezoldigingsniveau en emolumenten overeenkomstig schaal 10 - zoals die schaal thans luidt en zal luiden - voor een burgerambtenaar in dienst van de Minister van Defensie te vervullen. Een dergelijke functie - of verschillende functies op tenminste dit niveau - had hij dan kunnen bekleden tot zijn 65e jaar. Het feit dat appellant een dergelijke functie (nog) niet heeft verkregen acht de Raad echter niet geheel voor risico komend van appellant, maar dient voor een gelijk deel te worden toegerekend aan het onrechtmatige besluit van gedaagde. Bij deze verdeling heeft de Raad tevens meegewogen dat voor gedaagde in 1988 niet goed te voorzien was dat appellant gedurende de rest van zijn arbeidzaam leven nagenoeg werkloos zou blijven. Dit betekent dat na bepaling van de feitelijk geleden en nog te lijden inkomensschade, deze schade moet worden afgezet tegen de schade die zou zijn opgetreden indien appellant vanaf 1 april 1994 tot 1 april 2014 een functie op schaal 10-niveau als hiervoor aangeduid zou hebben bekleed, respectievelijk zal bekleden. Hierbij gaat de Raad ervan uit dat per 1 april 1994 inschaling in de periodiek halverwege de salarisschaal zou hebben plaatsgevonden.
De helft van het verschil tussen die twee schadebedragen dient vervolgens voor rekening van appellant te blijven. De andere helft dient (naast de schade uitgaande van het bekleden van een functie op schaal 10-niveau als hiervoor vermeld) door gedaagde te worden vergoed. Tot 1 maart 2001 dient deze schade te worden vergoed in de vorm van een bedrag ineens en voor de periode van 1 maart 2001 tot 1 april 2014 zal op basis van dezelfde uitgangspunten een maandelijkse uitkering moeten worden vastgesteld. Op die periodieke uitkering worden - gelet op de voortgaande verplichting tot schadebeperking - in mindering gebracht inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, waaronder begrepen uitkeringen ter zake van werkloosheid.
De schadevergoeding vanaf 1 maart 2001 in de vorm van de hiervoor bedoelde periodieke uitkering dient tot de ingangsdatum van de UKW in 2004 te worden berekend aan de hand van de schaalbedragen voor de majoor enerzijds en de burgerambtenaar bij Defensie in schaal 10 anderzijds, en vervolgens tot de ingangsdatum van het ouderdomspensioen in 2014 aan de hand van de UKW-uitkering en de bezoldiging van de burgerambtenaar in schaal 10, waarbij de helft van het verschil door gedaagde maandelijks aan appellant wordt uitgekeerd met dien verstande dat daarop eventuele inkomsten van appellant uit of in verband met arbeid telkens in mindering worden gebracht.
De Raad merkt hierbij op gedaagde te kunnen volgen in zijn bezwaren tegen schadevergoeding in de vorm van een pensioen van appellant ingaande op 1 januari 1998, enerzijds omdat de Raad van oordeel is dat het gegeven dat appellant na april 1994 nauwelijks inkomensvormende arbeid heeft verricht naar verkeersopvattingen in een geval als het onderhavige niet geheel voor risico van gedaagde kan worden gebracht en voorts omdat op appellant nog tot zijn pensionering in 2014 de verplichting rust om zijn schade te beperken.
Pensioenschade
Met betrekking tot de gevorderde vergoeding voor pensioenschade overweegt de Raad als volgt.
Gezien het hiervoor gehanteerde uitgangspunt dat appellant na zijn dienstverband bij [X.] zijn schade had kunnen beperken op de wijze als aldaar omschreven, gezien het grote aantal jaren dat ligt tussen de weigering tot benoeming in 1988 (appellant was toen 39 jaar oud), en het bereiken van de 65-jarige leeftijd, hetgeen de mate van voorzienbaarheid destijds van de pensioenschade beperkt en het feit dat appellant gedurende een groot deel van die jaren geen pensioenpremie heeft betaald, rekent de Raad de eventueel optredende pensioenschade slechts toe aan gedaagde zoals hierna volgt. Voorzover appellant vanaf zijn 65e jaar pensioeninkomsten en/of andere inkomsten uit arbeid of vroegere arbeid gaat genieten die in totaal minder bedragen dan de pensioenuitkering die appellant zou zijn gaan genieten indien hij aansluitend aan zijn dienstverband bij [X.] tot aan zijn 65e jaar een schaal 10-functie bij het Ministerie van Defensie had bekleed, dient gedaagde een maandelijkse periodieke uitkering te betalen ter grootte van dit verschil.
Dezelfde benadering heeft te gelden voor een aanvulling op een na vooroverlijden van appellant uit te keren nabestaandenpensioen of wezenpensioen.
In beide gevallen staat het partijen overigens vrij een afkoopsom overeen te komen terzake van de hier bedoelde maandelijkse uitkering.
Niet uitbetaalde verlofdagen
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding voor ten tijde van het ontslag per 1 december 1988 niet uitbetaalde verlofdagen wordt overwogen dat reeds bij uitspraak van de Raad van 20 juni 1996, onder nummer 94/458 MAW, is beslist dat de weigering door gedaagde om de 116 niet genoten verlofdagen uit te betalen in rechte stand kan houden, zodat appellants vordering dienaangaande niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Wettelijke rente
Met betrekking tot de namens appellant gevorderde wettelijke rente overweegt de Raad als volgt.
Ten aanzien van de vaststelling van deze schadepost dient volgens vaste jurisprudentie van de Raad zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Indien zich een situatie voordoet die nog onder de werking van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zou vallen, zoals dat luidde vóór 1 januari 1992, dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 1286 BW (oud). Ingevolge artikel 1286, derde lid, BW (oud) wordt de wettelijke rente, behoudens bijzondere wettelijk voorschriften, berekend vanaf de dag dat hij in rechte wordt gevorderd, tenzij de schuldenaar is aangemaand. Op grond van de laatste volzin van deze bepaling wordt de wettelijke rente in het laatstgenoemde geval berekend van de dag waartegen de schuldenaar is aangemaand. Voorts is van belang dat, indien ten tijde van de inwerkingtreding van het Nieuw Burgerlijk Wetboek (NBW) de schuldenaar wel reeds in verzuim is, doch bij gebreke van een aanmaning als bedoeld in artikel 1286 BW (oud) nog niet tot betaling van de wettelijke rente verplicht is, die verplichting niet door de enkele inwerkingtreding van artikel 6:119 BW ontstaat. Ingevolge artikel 68a, tweede lid, van de Overgangswet NBW zal eerst nog overeenkomstig artikel 1286 BW (oud) moeten worden aangemaand. Dit betekent in het onderhavige geval, waar de (eerste) schade is ingetreden in 1988, en waar de wettelijke rente blijkens de gedingstukken pas op 17 oktober 1995 in rechte is gevorderd, namelijk ter zitting van de rechtbank, dat pas vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd is over de vanaf 1 december 1988 verschuldigde schadevergoeding.
Gedaagde zal bij zijn ter uitvoering van deze uitspraak te nemen besluit(en) het bedrag van de verschuldigde rente (mede) dienen vast te stellen en toekennen.
Kosten juridische bijstand
Met betrekking tot de kosten van juridische bijstand is van de zijde van appellant een bedrag van f 40.500,- gevorderd.
De Raad overweegt naar aanleiding van de betwisting door gedaagde allereerst dat de rechtsbijstand door de gemachtigde van appellant, gezien diens arbeidsverleden en het ten tijde hier van belang door hem op beroepsmatige wijze verlenen van rechtsbijstand in zaken als de onderhavige, voor vergoeding in aanmerking komt. Ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten echter beperkt tot de kosten van rechtsbijstand in de onderhavige procedure in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 6.390,-.
Beslist wordt thans als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van inkomensschade als hiervoor overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f 6.390,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) S.P. Madunic.
HD
25.01