Uitspraak
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
MOTIVERING
BESLISSING
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking van uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor de appellant, die minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) ongegrond verklaard, waarbij de appellant aanvankelijk met ingang van 5 september 1996 geen recht op uitkeringen werd toegekend, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Na een herziening van dit besluit, werd de appellant met terugwerkende kracht in aanmerking gebracht voor uitkeringen, maar deze werden later weer ingetrokken op basis van een nieuwe beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in hoger beroep voornamelijk de ongegrondverklaring van de rechtbank aanvecht, specifiek het onderdeel van het besluit waarbij zijn uitkeringen per 8 september 1996 werden ingetrokken. De Raad heeft een onafhankelijk deskundige, psychiater J.J.M. Min, ingeschakeld om de situatie van de appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er geen duidelijke psychiatrische stoornis bij de appellant kon worden vastgesteld en dat zijn klachten mogelijk spanningsgerelateerd waren. De Raad heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en vastgesteld dat de appellant op de datum in geding in staat was om de hem voorgehouden functies te vervullen.
Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het besluit van het Lisv tot intrekking van de uitkeringen terecht was en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd kon worden. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor het toekennen van proceskosten aan de appellant. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 mei 2001.