ECLI:NL:CRVB:2001:3

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2001
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
97/8258 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AAW- en WAO-uitkeringen wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor de appellant, die minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellant tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) ongegrond verklaard, waarbij de appellant aanvankelijk met ingang van 5 september 1996 geen recht op uitkeringen werd toegekend, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Na een herziening van dit besluit, werd de appellant met terugwerkende kracht in aanmerking gebracht voor uitkeringen, maar deze werden later weer ingetrokken op basis van een nieuwe beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in hoger beroep voornamelijk de ongegrondverklaring van de rechtbank aanvecht, specifiek het onderdeel van het besluit waarbij zijn uitkeringen per 8 september 1996 werden ingetrokken. De Raad heeft een onafhankelijk deskundige, psychiater J.J.M. Min, ingeschakeld om de situatie van de appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat er geen duidelijke psychiatrische stoornis bij de appellant kon worden vastgesteld en dat zijn klachten mogelijk spanningsgerelateerd waren. De Raad heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en vastgesteld dat de appellant op de datum in geding in staat was om de hem voorgehouden functies te vervullen.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het besluit van het Lisv tot intrekking van de uitkeringen terecht was en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd kon worden. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor het toekennen van proceskosten aan de appellant. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 29 mei 2001.

Uitspraak

97/8258 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 29 juli 1996 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde geweigerd om appellant per einde wachttijd, met ingang van 5 september 1996, in aanmerking te brengen voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.
Nadat tegen dat besluit beroep was ingesteld heeft gedaagde een nieuw besluit d.d.
12 februari 1997 (hierna: besluit 2) afgegeven. Bij dat besluit heeft gedaagde, onder herziening van besluit 1, appellant met ingang van 29 december 1995 in aanmerking is gebracht voor uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en die uitkeringen weer ingetrokken met ingang van 8 september 1996, op de grond dat appellants arbeidsongeschiktheid per die datum was afgenomen naar minder dan 15%.
De Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage heeft het tegen besluit 1 ingestelde beroep met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen besluit 2, en heeft bij uitspraak van 1 augustus 1997 het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard, met aanvullende beslissingen inzake proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft bij beroepschrift van 7 september 1997 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De gronden van dat beroep zijn door appellant aangevoerd bij brieven van
9 november 1997.
Gedaagde heeft bij schrijven van 9 december 1997, met bijlage, van verweer gediend, waarop door appellant is gereageerd bij brief van 3 juli 1999, voorzien van een groot aantal bijlagen.
Gedaagde heeft bij brief van 19 oktober 1999, met bijlage, een vraag van de Raad d.d.
10 september 1999 beantwoord. Appellant heeft daarop een reactie ingezonden van
22 november 1999, met bijlage.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater J.J.M. Min bij rapport van 1 februari 2000 als deskundige omtrent appellant gerapporteerd.
Bij schrijven van 12 juni 2000 heeft appellant onder meer een reactie op genoemd deskundigenrapport aan de Raad doen toekomen.
Appellant heeft bij brief van 17 september 2000 een vraag van de Raad d.d.
13 september 2000 beantwoord en bij brief van 16 december 2000, met bijlage, nadere informatie verstrekt. Bij brief van 22 februari 2001 heeft appellant een vervolgvraag van de Raad, d.d. 7 februari 2001, beantwoord.
Bij brief van 9 april 2001 heeft appellant een nader stuk ingezonden alsmede een verzoek ingediend tot uitstel van de geplande zitting, welk verzoek door de Raad is afgewezen bij brief van 11 april 2001.
Vervolgens is het geding ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 24 april 2001, waar partijen niet zijn verschenen.
II.
MOTIVERING
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat het onderhavige hoger beroep van appellant uitsluitend is gericht tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het onderdeel van besluit 2 waarbij gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 8 september 1996 heeft ingetrokken op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per die datum was afgenomen naar minder dan 15%.
Hetgeen appellant aan grieven heeft aangevoerd komt in essentie hierop neer dat hij de opvatting is toegedaan dat gedaagde hem, gelet op het geheel van zijn lichamelijke en vooral psychische klachten, ten onrechte per 8 september 1996 in staat heeft geacht tot het verrichten van werkzaamheden als verbonden aan de door de arbeidsdeskundige als voor hem passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies.
Naar blijkt uit rubriek I, heeft de Raad aanleiding gevonden om appellant door een onafhankelijk deskundige te doen onderzoeken. De psychiater Min heeft op grond van het door hem ingestelde onderzoek geconcludeerd dat er bij appellant op psychiatrisch gebied geen duidelijke stoornis is vast te stellen.
Ten aanzien van appellants subjectieve hoofdpijnklachten heeft hij aangegeven dat deze mogelijk spanningsgerelateerd zijn, waarbij te denken valt aan de persoonlijkheidsstructuur van appellant en de conflicten die hij oproept in zijn omgeving, hetgeen niet als een ziektebeeld kan worden aangemerkt. In zijn rapport heeft de deskundige Min voorts vermeld dat, alle somatische onderzoeken ten spijt, ook op somatisch gebied geen voldoende verklaring voor appellants klachten is gevonden.
Ervan uitgaande dat de toestand van appellant en de eventueel daaruit voortvloeiende beperkingen op de in geding zijn datum hetzelfde was als ten tijde van het door hem ingestelde onderzoek, heeft de deskundige Min zich kunnen verenigen met het door de verzekeringsgeneeskundige omtrent appellant opgestelde belastbaarheidspatroon, terwijl hij voorts de zienswijze van gedaagde heeft kunnen onderschrijven dat appellant op de datum in geding in staat was tot het vervullen van de geduide functies.
De Raad heeft geen aanleiding om evenvermelde zienswijze en conclusies van de deskundige Min niet te volgen, waarbij de Raad in aanmerking heeft genomen dat die conclusies op zorgvuldig onderzoek berusten en van de zijde van appellant geen objectief-medische gegevens zijn ingebracht die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid ervan. De Raad tekent hierbij nog aan dat de recente informatie inzake een door appellant op 15 januari 2001 aan zijn hoofd ondergane operatie, waarbij een neuroom is verwijderd, evenmin aanknopingspunten biedt voor de opvatting dat appellant op de hier in geding zijnde datum 8 september 1996 meer en/of ernstiger beperkingen had dan de beperkingen die gedaagde reeds in aanmerking heeft genomen bij het nemen van het bestreden besluit.
Nu appellant, ten slotte, ook ten aanzien van zijn polsklachten er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij ter zake ernstiger beperkt zou zijn dan vanwege gedaagde is aangenomen, komt de Raad op grond van het bovenstaande tot de slotsom dat de onderhavige schatting op een juiste medische grondslag berust en appellant terecht en op goede gronden door gedaagde in staat is geacht tot het vervullen van de hem voorgehouden functies. Nu de Raad ook overigens geen aanleiding heeft de onderhavige schatting voor onjuist te houden, leidt dit tot het oordeel dat het bestreden besluit tot intrekking van appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO ingaande
8 september 1996 in rechte stand kan houden.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt in verband hiermee voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk
als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2001.
(get.) K. Spaas.
(get.) J.D. Streefkerk.
MH