ECLI:NL:CRVB:2000:ZB9163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
99/2135 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsplicht van een (inter)nationaal chauffeur in het kader van de Ziektewet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, staat de verzekeringsplicht van appellant, een (inter)nationaal chauffeur, centraal. Appellant, die werkzaam was voor de transportonderneming X, had in 1997 via een uitzendbureau 1400 uur gewerkt. In 1998 verzocht hij het Landelijk instituut sociale verzekeringen om een onderzoek naar zijn zelfstandigheid. De instantie concludeerde dat appellant verzekeringsplichtig was, omdat hij werkzaamheden verrichtte in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Raad heeft de zaak op 16 november 2000 behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde C.P.J. Meys. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn werkzaamheden persoonlijk diende te verrichten en dat hij per uur werd betaald, wat wijst op een loonbetalingsverplichting. Bovendien was appellant tot november 1998 niet in het bezit van de vereiste vergunningen voor zelfstandig vervoer, waardoor hij afhankelijk was van de vergunningen van X. Dit wijst op een gezagsverhouding, ondanks dat de aard van de werkzaamheden niet altijd een manifest gezag impliceert.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellant zijn werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 december 2000.

Uitspraak

99/2135 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr J.A. Tiesing, advocaat te Breda, op bij
beroepschrift van 22 april 1999, met bijlagen, aangegeven
gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de
Arrondissementsrechtbank te Breda onder dagtekening 3 maart
1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt
verwezen.
Namens gedaagde is bij brief van 14 juli 1999 van verweer
gediend.
Appellant heeft bij schrijven van 4 november 2000 de Raad
nadere stukken doen toekomen, alsmede de Raad ervan in kennis
gesteld dat hij de heer C.P.J. Meys gemachtigd heeft namens
hem in de procedure op te treden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
16 november 2000, waar appellant in persoon is verschenen,
vergezeld van zijn gemachtigde C.P.J. Meys, voornoemd.
Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr D.B.
Smaalders, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak, waarin
appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder,
de navolgende feiten.
X. Internationaal Transport B.V. te Y. (hierna: X.) is een
transportonderneming met tien personeelsleden in vaste dienst,
waaronder acht chauffeurs. Bij een tekort aan chauffeurs wordt
een beroep gedaan op het GPDW, thans uitzendbureau Randstad
Transportdiensten. In 1997 heeft eiser via GPDW 1400 uur bij
X. gewerkt.
Bij brief van 20 januari 1998 heeft eiser verweerder verzocht
om een onderzoek naar zelfstandigheid. Eiser verhuurt zichzelf
als (inter)nationaal chauffeur onder de naam Z. aan
transportbedrijven tegen een vooraf bepaald tarief, zulks met
gebruikmaking van een wagen van de desbetreffende
transportonderneming.
Bij besluit van 3 maart 1998, gericht aan X., heeft verweerder
besloten dat eiser verzekeringsplichtig is te achten omdat
sprake is van werkzaamheden verricht in het kader van een
privaatrechtelijke dienstbetrekking, subsidiair dat sprake is
van werkzaamheden in een arbeidsverhouding die met een
privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt gelijkgesteld (op
grond van artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december
1986, Stb. 1986, 655).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van
eiser tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, in
zoverre dat de verzekeringsplicht van eiser slechts wordt
gebaseerd op de artikelen 3 van de sociale verzekeringswetten,
en voor het overige ongegrond verklaard.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of appellant zijn
werkzaamheden voor X. in een privaatrechtelijke
dienstbetrekking heeft verricht.
Evenals gedaagde en de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag
bevestigend.
De Raad overweegt daartoe dat appellant gehouden was de
werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Ter zitting van de
Raad is door appellants gemachtigde gewezen op zijn
uitzonderlijke kwaliteiten ten aanzien van het
goederenvervoer. Het lijkt de Raad dan ook aannemelijk dat als
X. appellant benaderde voor een opdracht, appellant deze
weliswaar kon weigeren of iemand anders kon voorstellen, doch
dat zodra hij zichzelf beschikbaar had gesteld, hij verplicht
was zelf de opdracht uit te voeren. Voorts staat vast dat
appellant voor zijn werkzaamheden per uur werd betaald, zodat
ook de loonbetalingsverplichting aanwezig was.
Wat betreft de tussen X. en appellant bestaande
gezagsverhouding hecht de Raad grote waarde aan de
omstandigheid dat appellant tot november 1998 niet in het
bezit was van de vereiste vergunningen ingevolge de Wet
goederenvervoer over de weg, op grond waarvan hij gerechtigd
was zelfstandig vervoer te verzorgen. Tot dat moment was hij
afhankelijk van de vergunning(en) van X., waardoor naar
's Raads oordeel het ontbreken van gezag niet waarschijnlijk
is, ook al brengt de aard van de werkzaamheden met zich dat
dat gezag niet manifest aanwezig zal zijn.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak
voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Mitsdien dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr R.C. Schoemaker, als voorzitter en mr G.
van der Wiel en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid
van L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
28 december 2000.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) L.H. Vogt.
JdB
201