ECLI:NL:CRVB:2000:ZB9043

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/9574 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking AAW-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (appellant) tegen A (gedaagde) betreffende de intrekking van haar AAW-uitkering. De uitkering was eerder toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar werd per 1 augustus 1994 ingetrokken omdat de appellant meende dat de mate van arbeidsongeschiktheid was gedaald tot minder dan 25%. De rechtbank te 's-Hertogenbosch had de intrekking van de uitkering eerder vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep van appellant.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 1 november 2000, waarbij gedaagde werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad heeft de medische situatie van gedaagde, die lijdt aan diabetes mellitus, en de frequentie van haar hypoglycemieën onderzocht. Gedaagde verklaarde dat zij gemiddeld één keer per week een lichte hypoglycemie ervaart en dat er maximaal één keer per twee weken een ernstige hypoglycemie optreedt waarbij zij het bewustzijn verliest.

De Raad concludeert dat gedaagde, rekening houdend met haar medische beperkingen, in staat moet worden geacht om bepaalde functies te vervullen. De Raad oordeelt dat de eerdere intrekking van de uitkering niet in stand kan blijven, omdat de appellant de medische toestand van gedaagde heeft onderschat. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het inleidende beroep van gedaagde alsnog ongegrond. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden hun oordeel hebben geformuleerd op basis van de ingebrachte medische rapporten en de verklaringen van gedaagde.

Uitspraak

97/9574 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige
geval is het Lisv in de plaats getreden van de
Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische
Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens
verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 27 december 1994 heeft appellant de uitkering
van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
(AAW), die werd berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1
augustus 1994 ingetrokken onder overweging dat de mate van
haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan
25% bedraagt.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij
uitspraak van 18 augustus 1997 het beroep tegen dit besluit
gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, verstaan dat
appellant nader kan besluiten met inachtneming van de
uitspraak, appellant veroordeeld in de proceskosten en bepaald
dat appellant aan gedaagde het door haar betaalde griffierecht
vergoedt.
Appellant heeft tegen die uitspraak op bij aanvullend
beroepschrift van 24 december 1997 aangegeven gronden hoger
beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr B.M. van Kerkvoorden, werkzaam bij
ARAG-Nederland, Algemene Rechtsbijstand
Verzekeringmaatschappij N.V., een verweerschrift ingediend,
gedateerd 9 maart 1998.
Bij brief van 25 november 1999 heeft mr Van Kerkvoorden,
voornoemd, medische informatie in het geding gebracht, waarop
gedaagde bij brief van 17 januari 2000 heeft gereageerd.
Bij brief van 19 mei 2000 heeft appellant enkele van de kant
van de Raad gestelde vragen beantwoord.
Op verzoek van de Raad heeft de internist-endocrinoloog
R.P.L.M. Hoogma met een rapport van 30 mei 2000 enkele vragen
beantwoord, waarop appellant bij brief van 20 juli 2000 zijn
reactie heeft gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1
november 2000, waar appellant zich heeft laten
vertegenwoordigen door mr A.M. Aalberts, en waar
gedaagde -daartoe ambtshalve opgeroepen- in persoon is
verschenen, bijgestaan door mr Van Kerkvoorden, voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde, destijds werkzaam op de veehouderij van haar
echtgenoot, heeft op 18 september 1987 een aanvraag om
AAW-uitkering ingediend in verband met diabetes mellitus,
gepaard gaande met hypoglycemieën. Naar aanleiding daarvan
heeft appellant aan gedaagde bij besluit van 9 mei 1989 met
ingang van 18 september 1986 een AAW-uitkering toegekend,
berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot
100%.
Bij besluit van 27 december 1994 heeft appellant die uitkering
met ingang van 1 augustus 1994 ingetrokken. Aan dit besluit
ligt appellants standpunt ten grondslag dat bij gedaagde met
ingang van die datum weliswaar medische beperkingen bestonden
voor het verrichten van werkzaamheden, maar dat zij met
inachtneming van die beperkingen nog in staat was te achten
een aantal voor haar geselecteerde functies te vervullen.
Vergelijking van het maatmaninkomen van gedaagde met het bij
die functies behorende mediaanloon resulteert volgens
appellant in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan
25%.
In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of dit
besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord en daartoe
-samengevat- overwogen dat appellant de medische toestand van
gedaagde heeft onderschat en dat zij met ingang van 1 augustus
1994 niet in staat was te achten de voor haar geselecteerde
functies te vervullen.
De Raad overweegt het volgende.
De verzekeringsarts A.F.C. Hofland heeft in zijn rapport van
16 februari 1994, nadat hij gedaagde had onderzocht,
aangegeven dat gedaagde lijdt aan een moeilijk instelbare
diabetes mellitus en verder handklachten heeft. Op grond
daarvan heeft hij vastgesteld dat gedaagde in staat is te
achten in dagdienst lichte werkzaamheden op niet gevaar
opleverende plaatsen te verrichten, zonder grote
temperatuursverschillen. Dit oordeel over de belastbaarheid
van gedaagde is neergelegd in de verwoording belastbaarheid
belanghebbende d.d. 7 maart 1994.
Partijen verschillen in dit geding in het bijzonder van mening
over het antwoord op de vraag of de aard en de frequentie van
de bij gedaagde optredende hypoglycemieën moet leiden tot het
oordeel dat bovengenoemde belastbaarheid van gedaagde is
overschat en dat zij niet in staat is de voor haar
geselecteerde functies te vervullen.
Teneinde die vraag te kunnen beantwoorden heeft de Raad
gedaagde ter zitting opgeroepen om, naast de reeds in het
dossier aanwezige informatie, inzicht te verschaffen in de
aard en de frequentie van de optredende hypoglycemieën.
Ter zitting heeft gedaagde verklaard dat het niet eenvoudig is
exact aan te geven hoe vaak hypoglycemieën optreden die zij
voelt aankomen en hoe vaak hypoglycemieën optreden waarbij zij
het bewustzijn verliest. In de ene periode treden er vaker
hypoglycemieën op dan in de andere periode, aldus gedaagde. De
Raad neemt op grond van de verklaringen van gedaagde ter
zitting van de Raad aan dat er bij gedaagde maximaal éénmaal
per twee weken een hypoglycemie optreedt waarbij zij het
bewustzijn verliest en waarbij een Glucagon-injectie dient te
worden toegediend. Deze frequentie strookt met verklaringen
van gedaagde of haar gemachtigde die eerder in de
gedingstukken zijn vermeld. Het door de huisarts van gedaagde
verstrekte aantal Glucagon-injecties, te weten 30 stuks in de
periode van 1997 tot en met 2000, geeft zeker geen aanleiding
te veronderstellen dat er vaker zware hypoglycemieën optreden
dan de Raad hiervoor heeft aangenomen.
Voorts heeft gedaagde ter zitting van de Raad medegedeeld dat
er soms meerdere malen per week een lichte hypoglycemie
optreedt, maar soms ook een aantal weken niet. Samenvattend
heeft gedaagde ter zitting van de Raad aangegeven dat ervan
uit kan worden gegaan dat er gemiddeld éénmaal per week een
lichte hypoglycemie optreedt. Uit de verdere verklaringen van
gedaagde maakt de Raad op dat zij deze soms voelt aankomen en
dan suiker tot zich neemt en dat zij deze soms niet voelt
aankomen waardoor een derde haar suiker moet toedienen.
Uitgaande van de hiervoor aangegeven aard en frequentie van de
optredende hypoglycemieën is de Raad van oordeel dat gedaagde
met ingang van 1 augustus 1994 in staat moest worden geacht
arbeid te verrichten die in overeenstemming is met haar
belastbaarheid, zoals neergelegd in de verwoording
belastbaarheid belanghebbende van 7 maart 1994. De Raad heeft
bij zijn oordeelsvorming, naast het verhandelde ter zitting
van de Raad, zwaarwegend belang gehecht aan de bevindingen en
conclusies van de door de rechtbank geraadpleegde internist
R.P.L.M. Hoogma, zoals weergegeven in zijn rapport van 21
januari 1997. Deze deskundige heeft, na gedaagde te hebben
onderzocht en informatie van haar behandelend artsen te hebben
bestudeerd, medegedeeld dat naar zijn indruk en op grond van
de informatie van de huisarts zeer weinig tot geen
hypoglycemieën voor kwamen, en dat hij zich kan verenigen met
de ten aanzien van gedaagde aangenomen medische beperkingen.
Aan dit oordeel doet niet af dat de internist Hoogma in zijn
in hoger beroep uitgebrachte rapport van 31 mei 2000 in
afwijking van zijn rapport van 21 januari 1997 heeft vermeld
dat de belastbaarheid van gedaagde naar zijn oordeel is
overschat, nu hij daarbij het uitdrukkelijke voorbehoud heeft
gemaakt dat de door gedaagde en haar echtgenoot aan hem
verschafte informatie met betrekking tot de aard en frequentie
van de hypoglycemieën correct is. Uit hetgeen de Raad hiervoor
heeft overwogen volgt dat moet worden geoordeeld dat de
mededelingen van gedaagde en haar echtgenoot aan de internist
Hoogma, dat de frequentie van de hypoglycemieën één- tot
tweemaal per dag bedraagt en dat zij ongeveer één injectie
Glucagon per week gebruikt, geen juiste weergave van de
feitelijke situatie vormt.
De Raad overweegt vervolgens dat gedaagde, rekening houdend
met de ten aanzien van haar vastgestelde medische beperkingen,
in staat moest worden geacht de vier functies te vervullen die
appellant uiteindelijk nog voor gedaagde geschikt heeft
geacht, te weten schadebeoordelaar, kwekerijmedewerkster,
medewerker opprijsruimte en medisch registratieassistente. Om
dezelfde reden als hiervoor vermeld doet het in hoger beroep
in zijn rapport van 31 mei 2000 gegeven oordeel van de
internist Hoogma, dat het verrichten van deze functies voor
gedaagde niet mogelijk was, aan dit oordeel van de Raad niet
af.
Vervolgens is de vraag aan de orde of artikel 2, aanhef en sub
e, van het Schattingsbesluit, zoals dit ten tijde in geding
luidde, voor appellant een belemmering moest vormen om die
vier functies aan het bestreden besluit ten grondslag te
leggen.
Teneinde die vraag te kunnen beantwoorden dient te worden
beoordeeld of van een werkgever in redelijkheid kan worden
gevergd gedaagde aan te nemen ondanks het bij gedaagde
voorkomend ziekteverzuim en ondanks de omstandigheid dat
collega's bij een onder werktijd optredende ernstige
hypoglycemie hulp moeten bieden.
Uit de verklaringen van gedaagde ter zitting van de Raad maakt
de Raad op dat wanneer een hypoglycemie plaats heeft waarbij
gedaagde het bewustzijn verliest gedaagde zich uitgeput voelt
en zeker vier uur moet rusten. Indien een dergelijke
hypoglycemie op een werkdag optreedt en gedaagde zich ziek zou
moeten melden betekent dit een verzuim van maximaal twee dagen
per maand. Een dergelijk ziekteverzuim acht de Raad niet
zodanig excessief dat moet worden geoordeeld dat van een
werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd gedaagde in
dienst te nemen. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking
genomen dat de werkzaamheden in de vier resterende functies
niet persoonsgebonden zijn en niet dusdanig gecompliceerd zijn
dat adequate vervanging niet te realiseren zal zijn.
Ook de omstandigheid dat collega's gedaagde enigszins in het
oog dienen te houden en zonodig hulp moeten bieden leidt er
naar het oordeel van de Raad niet toe dat een werkgever er
redelijkerwijs van weerhouden mag worden gedaagde aan te
nemen. De soort werkzaamheden die in de betreffende functies
dienen te worden verricht maken het voor collega's niet
onmogelijk gedaagde in het oog te houden. Voorts vermag de
Raad niet in te zien dat, waar gedaagdes echtgenoot en haar
kinderen voldoende geïnstrueerd konden worden om gedaagde de
benodigde hulp te kunnen bieden, dit voor collega-werknemers
niet mogelijk zou zijn.
Uit al hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen volgt dat de
Raad de in geding zijnde vraag bevestigend beantwoordt. Dit
betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de
aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het
inleidende beroep van gedaagde dient alsnog ongegrond te
worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor toepassing van
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr W.D.M. Van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in
tegenwoordigheid van mr J.W.P. van der Hoeven als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 13 december 2000.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
AB