ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/5538 AL:GEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake sociale verzekeringsplicht en privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A, woonachtig te B, België, tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie van de sociale verzekeringsplicht van appellant over de jaren 1988 tot en met 1992. De achtergrond van de zaak ligt in een besluit van 1 juli 1996, waarbij de bezwaren van appellant tegen een eerder besluit van 30 maart 1995 ongegrond werden verklaard. Dit besluit stelde appellant verplicht verzekerd onder de sociale werknemersverzekeringswetten. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft op 10 maart 1998 een deel van het beroep van appellant gegrond verklaard, met betrekking tot de verzekeringsplicht over 1988 en 1989, en het besluit in dat opzicht vernietigd.

Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. F.R. Herreveld, heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 22 juni 1999, waarbij zowel appellant als gedaagde vertegenwoordigd waren. De rechtbank had vastgesteld dat het bestreden besluit betrekking had op de periode van 1 januari 1988 tot en met 31 december 1992, en had deze periode verder onderverdeeld in drie subperiodes. De rechtbank oordeelde dat in de eerste periode (1988-1989) appellant niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkte, maar dat hij samen met anderen als ondernemer opereerde.

In de daaropvolgende twee perioden, waarin appellant op basis van managementovereenkomsten werkte, oordeelde de rechtbank dat aan de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking was voldaan. Appellant was het niet eens met dit oordeel en voerde aan dat zijn werkzaamheden onlosmakelijk verbonden waren met de verkoop van aandelen in het familiebedrijf. De Centrale Raad van Beroep concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan, en bevestigt de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de proceskosten niet worden vergoed.

Uitspraak

98/5538 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, België, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige
geval is het Lisv in de plaats getreden van de
Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel
en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde
tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 1 juli 1996 heeft gedaagde ongegrond verklaard
de bezwaren van appellant tegen het besluit van
30 maart 1995, waarbij hij verplicht verzekerd is geacht
ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak
van 10 maart 1998 (onder meer) het namens appellant tegen dat
besluit ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover daarbij
is geconcludeerd tot verzekeringsplicht over 1998 (lees: 1988)
en 1989, dat besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor
het overige ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr F.R. Herreveld, advocaat te
Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 1 april 1999
aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger
beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 4 mei 1999,
ingediend.
Namens appellant is hierop bij schrijven van 31 augustus 1999
gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22
juni 1999, waar voor appellant is verschenen mr Herreveld,
voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr M. Mulder,
werkzaam bij GAK Nederland B.V.
II. MOTIVERING
De feiten die in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak zijn
vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor
de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat
het bestreden besluit ziet op de periode 1 januari 1988 tot en
met 31 december 1992. Vervolgens heeft de rechtbank op basis
van de door haar vastgestelde feiten aangegeven dat deze
periode in een drietal perioden valt te onderscheiden, te weten
de periode van 1 januari 1988 tot en met 31 december 1989, de
periode van 1 januari 1990 tot en met 31 augustus 1991 en de
periode van 1 september 1991 tot en met 31 december 1992.
Met betrekking tot de periode van 1 januari 1988 tot en met 31
december 1989, in welke periode de verkoop van het
familiebedrijf, waarin appellant participeerde, aan X - een aan
de beurs te Londen genoteerde onderneming - werd afgerond,
heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de in het kader van
de aandelenoverdracht gemaakte afspraken, de werkzaamheden die
appellant in die periode verrichtte, niet werden verricht in
het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking of een
daarmee gelijk te stellen arbeidsverhouding. Naar het oordeel
van de rechtbank was in deze periode veeleer sprake van nog
gedurende enige tijd gezamenlijk opererende ondernemers. Op
basis hiervan heeft de rechtbank het bestreden besluit voor wat
de periode tot en met 1989 vernietigd. Gedaagde heeft hierin
berust.
Met betrekking tot de twee andere perioden, in welke perioden
appellant werkzaam was op basis van een management agreement,
gedateerd 27 april 1988, tussen Y Beheer B.V., de vennootschap
waarvan de aandelen zijn overgedragen, en zijn persoonlijke
vennootschap Holding A B.V., onderscheidenlijk een management
agreement, gedateerd 31 augustus 1992, tussen drie voormalige
dochtervennootschappen van Y Beheer B.V. (A-fruit B.V.,
A-fruit C B.V. en A-fruit D B.V.) en Z, een inmiddels door
appellant naar het recht van Ierland opgerichte vennootschap,
heeft de rechtbank geoordeeld dat aan alle voorwaarden voor het
aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking werd
voldaan.
Met dit oordeel kan appellant zich niet verenigen. Van zijn
kant is aangevoerd dat ook na 1 januari 1990 zijn verhouding
tot X rechtstreeks voortvloeide uit en onlosmakelijk verbonden
was met de verkoop van de aandelen en de bij die verkoop
geformuleerde rechten en verplichtingen. Uitgangspunt was
steeds dat appellant en familieleden van hem op een
ondernemingsgewijze basis en dus risicodragend zouden blijven
participeren in de onderneming(en). X hechtte eraan dat de
betrokken familieleden hun ondernemingsgeest zouden blijven
inzetten voor de onderneming(en). Met het oog hierop is ook
gepoogd tot een Partnership Agreement te komen, een met een
vennootschap onder firma gelijkende constructie. Aangezien de
Engelse beursregels in dat geval onwelgevallige gevolgen voor X
zouden hebben, is hiervan afgezien. In plaats daarvan is de
management agreement van 31 augustus 1992 opgesteld, welke
overeenkomst dezelfde condities behelst als een
firma-overeenkomst. Deze condities komen met name tot
uitdrukking in het gegeven dat deze overeenkomst geen vaste
vergoeding kent. Appellant, althans zijn vennootschap ontvangt
een vast percentage van de behaalde winst. In het geval er
verlies wordt geleden, wordt er niet alleen niets uitgekeerd
maar wordt tevens een gelijk percentage van het verlies
verrekend met het aandeel in de winst dat hopelijk in het
daarop volgende jaar of de daarop volgende jaren wordt behaald.
Dit systeem is geënt op het systeem van fiscale
verliesverrekening.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking
is vereist dat er sprake is van een verplichting tot
persoonlijke arbeidsverrichting, van een gezagsverhouding en
van een verplichting tot loonbetaling. Naar vaste jurisprudentie
van de Raad is voor het antwoord op de vraag of aan deze
drie voorwaarden wordt voldaan niet beslissend de kwalificatie
die betrokkenen zelf aan hun arbeidsverhouding gegeven, noch
hetgeen daarbij voor ogen is gestaan. Hiervan uitgaande moet de
Raad vaststellen dat in beide perioden aan deze voorwaarden
werd voldaan. Het lijdt geen twijfel dat het ging om de
persoonlijke arbeid van appellant, en dat appellant na de
afronding van de aandelenoverdracht onder gezag kwam te staan
van X. De Raad sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank
hieromtrent heeft overwogen. Met betrekking tot de verplichting
tot loonbetaling is niet beslissend dat deze betaling wordt
verricht aan een vennootschap waarvan appellant directeur en
enig aandeelhouder is. Middels die vennootschap komt die
betaling appellant immers ten goede. In de periode voor 1
september 1992 was voorzien in een vaste (basis)vergoeding.
Gelet hierop moet worden vastgesteld dat ook aan de voorwaarde
van een verplichting van loonbetaling werd voldaan. De Raad is
voorts van oordeel dat aan deze voorwaarde ook werd voldaan in
de periode daarna, omdat loon niet alleen is een naar tijd
bepaalde (geldelijke) vergoeding. Van loon kan ook sprake zijn
indien, gelijk te dezen het geval is, de vergoeding afhankelijk
is gesteld van het resultaat van de arbeid. De Raad verwijst
hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 2 april 1982, NJ
1982/321, alsmede naar de in de conclusie bij dit arrest
vermelde jurisprudentie en literatuur.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot de
conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te
geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr
R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in
tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 3 augustus 2000.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.H. Vogt.
HL
3107