ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8996
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- B.J. van der Net
- L.H. Vogt
- R.C. Schoemaker
- G. van der Wiel
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake sociale verzekeringsplicht en privaatrechtelijke dienstbetrekking
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A, woonachtig te B, België, tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie van de sociale verzekeringsplicht van appellant over de jaren 1988 tot en met 1992. De achtergrond van de zaak ligt in een besluit van 1 juli 1996, waarbij de bezwaren van appellant tegen een eerder besluit van 30 maart 1995 ongegrond werden verklaard. Dit besluit stelde appellant verplicht verzekerd onder de sociale werknemersverzekeringswetten. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft op 10 maart 1998 een deel van het beroep van appellant gegrond verklaard, met betrekking tot de verzekeringsplicht over 1988 en 1989, en het besluit in dat opzicht vernietigd.
Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. F.R. Herreveld, heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 22 juni 1999, waarbij zowel appellant als gedaagde vertegenwoordigd waren. De rechtbank had vastgesteld dat het bestreden besluit betrekking had op de periode van 1 januari 1988 tot en met 31 december 1992, en had deze periode verder onderverdeeld in drie subperiodes. De rechtbank oordeelde dat in de eerste periode (1988-1989) appellant niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkte, maar dat hij samen met anderen als ondernemer opereerde.
In de daaropvolgende twee perioden, waarin appellant op basis van managementovereenkomsten werkte, oordeelde de rechtbank dat aan de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking was voldaan. Appellant was het niet eens met dit oordeel en voerde aan dat zijn werkzaamheden onlosmakelijk verbonden waren met de verkoop van aandelen in het familiebedrijf. De Centrale Raad van Beroep concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking is voldaan, en bevestigt de aangevallen uitspraak. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de proceskosten niet worden vergoed.