ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/5765 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. Haverkamp
  • J.J.B. van der Putten
  • T.L. de Vries
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de intrekking van uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de uitkering van appellant A op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De intrekking vond plaats per 11 maart 1995, omdat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant had eerder, op 3 januari 1994, een uitkering ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, na het staken van zijn werkzaamheden als zelfstandig woningstoffeerder wegens narcolepsie. De Arrondissementsrechtbank te Utrecht verklaarde het beroep van appellant tegen de intrekking ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 april 2000, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat mr. G.T. de Jong. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J. de Maar van Gak Nederland B.V. Tijdens de zitting werd ook getuige C, de vader van appellant, gehoord. De Raad overwoog dat de verzekeringsgeneeskundige G.E.M. Kloeg en de neuroloog R.M. Boone zorgvuldig onderzoek hadden gedaan naar de situatie van appellant. Boone concludeerde dat de functies die aan appellant werden voorgehouden, medisch gezien geen bezwaren vertoonden.

De Raad oordeelde dat de intrekking van de uitkering terecht was, gezien de beperkte frequentie en duur van de slaapaanvallen van appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om de overige functies als ongeschikt te beschouwen. De Raad wees erop dat er geen medische gegevens waren overgelegd die het oordeel van de Raad konden veranderen. De uitspraak werd gedaan door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, met J.J.B. van der Putten als griffier.

Uitspraak

97/5765 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in
werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv)
in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is
het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Hout- en
Meubelindustrie en Groothandel in Hout. In deze uitspraak wordt onder gedaagde
mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 19 januari 1995 heeft gedaagde de uitkering van appellant op
grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) met ingang van 11 maart
1995 ingetrokken.
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 13 juni 1997 het
door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op bij aanvullend
beroepschrift van 1 oktober 1997 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Bij brief van 10 november 1997 heeft gedaagde nog een stuk toegezonden.
Bij brief van 13 januari 2000 heeft gedaagde desgevraagd nog inlichtingen
verstrekt en stukken overgelegd.
Bij brief van 18 februari 2000 heeft appellant de beroepsgronden nader aangevuld
en stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 april 2000, waar
appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr G.T. de Jong, advocaat te
Utrecht, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J. de Maar,
werkzaam bij Gak Nederland B.V. Voorts is op verzoek van appellant als getuige
gehoord C, vader van appellant.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als zelfstandig (woning)stoffeerder. Op 4 januari 1993
heeft hij zijn werk gestaakt wegens narcolepsie.
Gelet hierop is hem met ingang van 3 januari 1994 een uitkering op grond van de
AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij het bestreden besluit van 19 januari 1995 is deze uitkering met ingang van
11 maart 1995 ingetrokken omdat appellant per deze datum minder dan 25%
arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de AAW.
Dit besluit is genomen nadat de verzekeringsgeneeskundige G.E.M. Kloeg op 7 juni
1994 en 18 juli 1994 rapporten ten aanzien van appellant had opgesteld en op 3
november 1994 een belastbaarheidspatroon had opgesteld. Met inachtneming hiervan
heeft de arbeidsdeskundige blijkens zijn rapport van 7 november 1994 een vijftal
functies voor appellant geselecteerd waarvan het mediaanloon in vergelijking met
het maatmaninkomen op een zodanig niveau lag dat niet meer gesproken kon worden
van een verlies aan verdiencapaciteit.
Op verzoek van de rechtbank heeft de neuroloog R.M. Boone een onderzoek
ingesteld. In zijn terzake uitgebrachte rapport van 6 december 1996 heeft deze
deskundige als zijn oordeel gegeven dat de appellant voorgehouden functies uit
medisch oogpunt geen bezwaren ontmoeten. Ook met de beperkingen zoals opgenomen
in het belastbaarheidspatroon kon hij zich verenigen. Bij schrijven van 11 maart
1997 heeft deze deskundige zijn standpunt nog toegelicht.
De rechtbank heeft de deskundige in zijn oordeel gevolgd en het beroep van
appellant ongegrond verklaard.
De Raad overweegt dat uit het rapport van de deskundige Boone niet anders kan
blijken dan dat deze zich zorgvuldig op de hoogte heeft gesteld van de situatie
van appellant. In zijn rapport heeft hij vermeld dat appellant in maart 1995
twee maal per dag met een onbedwingbare slaap had te kampen die vijf tot
vijftien minuten duurde, soms ook wel een half uur. Dit wijkt niet wezenlijk af
van de mededelingen van appellant ter zitting, inhoudende dat hij indertijd twee
à drie maal per dag een slaapaanval had welke vijf à twintig minuten duurde.
Voorts maakt de deskundige melding van het feit dat het geneesmiddel ritanserin
bij appellant een gunstiger resultaat had dan andere geneesmiddelen, maar dat
dit middel in januari 1996 uit de handel werd genomen. Boone heeft ook
inlichtingen gevraagd bij de behandelend artsen van appellant.
Mede gelet op het vorenstaande acht de Raad geen grond aanwezig om te oordelen
dat de verzekeringsgeneeskundige en de deskundige Boone, die zich achter de
bevindingen van die arts heeft geplaatst, zich een onjuist beeld hebben gevormd
omtrent de bij appellant bestaande medische beperkingen.
Daarbij wijst de Raad er nog op dat de behandelend specialist prof. dr H.A.C.
Kamphuisen op 1 april 1993 heeft verklaard geen reden te zien voor
arbeidsongeschiktheid. Overigens is ook niet geheel zonder belang dat op de
datum in geding het medicijn ritanserin nog verkrijgbaar was en dat niet is
gebleken dat gedaagde er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van
diende uit te gaan dat aan deze beschikbaarheid binnen afzienbare tijd een einde zou komen.
Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die in genoemd oordeel van de
Raad verandering zouden kunnen brengen.
Wat betreft de functie van inpakker heeft gedaagde zich nader op het standpunt
gesteld dat deze functie wegens het daarin vereiste dwingende werktempo voor
appellant niet geschikt is. Het vervallen van deze functie is echter niet van
invloed op de arbeids(on)geschiktheid van appellant. De Raad acht, gelet ook op
het oordeel van de deskundige Boone en op de omstandigheid dat bij de resterende
functies geen sprake is van een dwingend werktempo, geen reden aanwezig ook de
overige geduide functies als niet geschikt te beschouwen voor appellant.
Gezien de uit het voorgaande blijkende vrij beperkte frequentie en de vrij
beperkte duur van de slaapaanvallen van appellant en gelet ook op de aard en
inhoud van de geduide functies, acht de Raad geen plaats aanwezig voor het
oordeel dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd appellant
in de hem voorgehouden functies te werk te stellen, als bedoeld in artikel 2,
onder e, van het Schattingsbesluit.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in
aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr T.L. de Vries en
mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten
als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2000.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) J.J.B. van der Putten.
IS