ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/3719 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd door het Landelijk instituut sociale verzekeringen voor niet tijdig indienen van jaaropgave

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De rechtbank had de opgelegde boete van f 20.195,-- voor het niet tijdig indienen van de jaaropgave over 1993, die als derde verzuim was geregistreerd, verlaagd naar f 1.000,--. Het Lisv was van mening dat deze boete te laag was en dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met de ernst van het verzuim. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft de zaak behandeld en de feiten en omstandigheden rondom het verzuim in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de opgelegde boete van f 20.195,-- in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, omdat er geen premienadeel was geleden door het Lisv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank dat de boete verlaagd moest worden, maar stelde de hoogte van de boete vast op f 3.169,--, wat volgens de Raad meer in overeenstemming was met de ernst van het verzuim. Tevens oordeelde de Raad dat de rechtbank ten onrechte proceskosten had toegewezen aan de gedaagden, aangezien A niet als derde kan worden aangemerkt die rechtsbijstand verleent. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor wat betreft de hoogte van de boete en de proceskostenveroordeling, maar bevestigde de uitspraak voor het overige. De Raad legde een recht van f 675,-- op aan het Lisv.

Uitspraak

98/3719 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
1. mr A (hierna: A)
2. mr B (hierna: B), voorheen vennoten van de maatschap "A en B
Advocaten" te C, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de
plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige
geval is het Lisv in de plaats getreden van de
Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel
en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder appellant
tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 4 maart 1997 heeft appellant ongegrond
verklaard de bezwaren van gedaagden tegen het besluit van 6
oktober 1994, waarbij het niet tijdig inzenden van de
jaaropgave over 1993 is geregistreerd als een derde verzuim en
waarbij in verband hiermede een boete is opgelegd van f
20.195,--, zijnde 100% van het ambtshalve vastgestelde bedrag
aan verschuldigde premies over 1993.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij
uitspraak van 18 maart 1998 het door gedaagden ingestelde
beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, dit besluit
vernietigd, bepaald dat de boete f 1.000,-- bedraagt,
appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde ten
bedrage van f 1.420,-- en bepaald dat appellant het door
gedaagden betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van
18 november 1998 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de
Raad in hoger beroep gekomen. Daarbij is de Raad verzocht de
uitspraak, waarvan beroep, te vernietigen en het besluit van 4
maart 1997 te bevestigen.
Bij brief van 29 december 1999 heeft B, thans advocaat te
's-Gravenhage, de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te
bevestigen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20
januari 2000, waar voor appellant is verschenen
mr P.G. Koch, werkzaam bij Gak Nederland B.V, en waar gedaagden
niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
A en B waren tot 1998 de vennoten van de maatschap "A en B
Advocaten" te C. In 1994 heeft appellant wederom moeten
constateren dat de maatschap had verzuimd de jaaropgave
-ditmaal over 1993- in te dienen. Appellant heeft ambtshalve
het door gedaagden verschuldigde bedrag aan premies vastgesteld
op f 20.195,--. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 6 oktober
1994 het verzuim als derde verzuim geregistreerd en met
inachtneming van het besluit Administratieve Boeten
Coördinatiewet (hierna: ABC-Besluit) en zijn op dit besluit
gebaseerde beleid een boete als bedoeld in artikel 12 van de
Coördinatiewet Sociale Verzekering (CwSV) opgelegd van 100% van
het ambtshalve vastgestelde bedrag aan verschuldigde premies
over 1993. Nadien is alsnog van de zijde van gedaagden opgave
gedaan over 1993, welke opgave heeft geleid tot een
correctienota van 19 september 1995. Het totaal verschuldigde
bedrag aan premies is bij die nota vastgesteld op f 31.694,--.
Bij het bestreden besluit van 4 maart 1997 heeft appellant zijn
besluit van 6 oktober 1994 gehandhaafd.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of het bestreden
besluit voor wat betreft de daarbij gehandhaafde boete in
rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft deze vraag bij de aangevallen
uitspraak ontkennend beantwoord. Bij deze uitspraak, waarin
gedaagden zijn aangeduid als eisers en appellant als
verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende
overwogen:
"Aangaande de door eisers betrokken stelling dat de opgelegde
boete ter hoogte van f 20.195,-- niet in redelijke verhouding
staat tot de ernst en verwijtbaarheid van het verzuim,
overweegt de rechtbank overeenkomstig de terzake constante
jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie
bijvoorbeeld zijn uitspraak van 11 maart 1992, gepubliceerd in
RSV 1992/258, en die van 23 januari 1997, RSV 1997/108), dat op
verhogingen als de onderhavige het evenredigheidsbeginsel dient
te worden toegepast. Conform die jurisprudentie dient per
geval, gelet op alle feiten en omstandigheden, binnen de
grenzen van het ABC-Besluit gefixeerde percentages, telkens
nader getoetst te worden of de op te leggen verhoging in
absolute zin niet tot een onevenredige sanctie leidt.
De rechtbank leidt uit deze rechtspraak onder andere af, dat de
CRvB bij het bepalen van de ernst van het gepleegde verzuim
laat meewegen of het uitvoeringsorgaan als gevolg van dat
verzuim premienadeel heeft ondervonden.
Het is de rechtbank gebleken, dat verweerder ingevolge artikel
12, eerste lid, van de CwSV op
29 september 1994 de verschuldigde premie ambtshalve heeft
vastgesteld en dat hij de hoogte van die ambtshalve
vastgestelde premie heeft gebaseerd op het bedrag van de
voorschotnota, welk bedrag door eisers inmiddels al volledig
was voldaan.
Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank gegeven, dat
verweerder niet is benadeeld, althans niet ten tijde van de
ambtshalve premievaststelling.
In het licht van vorenvermelde rechtspraak van de CRvB kan de
rechtbank derhalve tot geen andere conclusie komen, dan dat
verweerder met het met onverkorte toepassing van het
ABC-Besluit en de daarop gebaseerde beleidsregels opleggen van
een boete van 100% van de ambtshalve vastgestelde premie van
f 20.195,--, in strijd is gekomen met het
evenredigheidsbeginsel.
De rechtbank acht voor een verzuim als hier aan de orde,
waarbij van benadeling van verweerder op het moment van de
ambtshalve premievaststelling geen sprake was, een boete van f
1.000,-- in overeenstemming met de evenredigheid. Dat bedrag
biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende compensatie
voor de ten laste van verweerder gebleven kosten verband
houdend met de administratieve afwikkeling van de
verzuimprocedure."
Appellant kan zich hierin niet vinden. Van zijn kant is
allereerst aangevoerd dat in de van toepassing zijnde
regelgeving ligt besloten het uitgangspunt dat de hoogte van de
boete dient te worden afgestemd op de omvang van het bedrag dat
met het gepleegde verzuim is gemoeid en dat hiermede bij de
aangevallen uitspraak en in feite ook bij 's Raads uitspraak
van 23 januari 1997 geen, althans onvoldoende rekening is
gehouden. Daarbij heeft appellant gesteld dat ook in het
commune strafrecht het kan voorkomen dat een qua aard ernstig
maar qua omvang gering delict minder zwaar wordt bestraft dan
een minder ernstig maar omvangrijker delict. Voorts is
appellant van mening dat slechts beperkte betekenis dient te
worden toegekend aan de vraag of er ten gevolge van de te late
indiening van de jaaropgave premienadeel is geleden. Daarbij is
erop gewezen dat in gevallen als het onderwerpelijke veelal de
ambtshalve vaststelling van de verschuldigde premies geschiedt
aan de hand van de voorschotnota's en zich dus in zoverre geen
premienadeel zal voordoen. Een boete van f 1.000,-- als door de
rechtbank is bepaald acht appellant ook overigens in geen
verhouding staan tot het gepleegde verzuim. Naar zijn mening
kan van inscherping van de norm dat de jaaropgaven tijdig
moeten worden ingediend nog nauwelijks sprake zijn, wanneer een
werkgever tot de conclusie kan komen dat hij voor niet meer dan
f 1.000,-- per keer zelfs geheel van het indienen van
jaaropgaven kan afzien. Ook al moet worden aangenomen dat een
boete van f 20.195,-- te hoog is, zulks neemt naar de mening
van appellant niet weg dat een boete van f 1.000,-- te laag is.
Daarbij is er ter zitting van de Raad op gewezen dat, gelet op
zijn Besluit toepassing administratieve boeten Coördinatiewet
Sociale Verzekering van 24 juni 1998, Stcrt 1998, 123, thans
een boete zou zijn opgelegd van f 3.169,--, zijnde 10% van de
over 1993 verschuldigde premies, zoals vermeld in de
correctienota van 19 september 1995.
Ter zitting is er van de zijde van appellant ook nog op gewezen
dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte een
proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, omdat A die in
eerste aanleg de maatschap vertegenwoordigde niet kan worden
aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand
verleent aan de maatschap.
Bij haar in rubriek I vermelde brief van 29 december 1999 heeft
B de persoonlijke en zakelijke omstandigheden uiteengezet,
waaronder zij en A werkzaam waren. Daarbij is er onder meer op
gewezen dat laatstgenoemde binnen de maatschap de administratie
verzorgde. Een boete van meer dan f 1.000,-- acht B in strijd
met de evenredigheid, waarbij zij erop heeft gewezen dat, gelet
op de situatie waarin A thans verkeert, zij uiteindelijk de
boete zal moeten betalen.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Bij zijn uitspraak van 11 maart 1992, RSV 1992/258, heeft de
Raad overwogen dat, niettegenstaande het gegeven dat zowel
artikel 12, tweede lid, van de CwSV als het op het derde lid
van die bepaling berustende ABC-Besluit de vast te stellen
verhogingen in percentuele zin voor de daar genoemde
categorieën fixeren, de sanctie van een verhoging op grond van
artikel 12 van de CwSV als onontkoombare eis van behoorlijk
bestuur in evenredigheid met de ernst en verwijtbaarheid van
het gesanctioneerde handelen dient te worden vastgesteld, zodat
per geval, gelet op alle van belang zijnde feiten en
omstandigheden, binnen de - grenzen van de - in de regelgeving
gefixeerde (maximale) percentages telkens nader getoetst dient
te worden of de verhoging in absolute zin niet tot een
onevenredige sanctie leidt.
Bij zijn uitspraak van 23 januari 1997, RSV 1997/108 en USZ
1997/58, heeft de Raad met betrekking tot een geval als het
onderwerpelijke, waarin een boete van 100% van de ambtshalve
vastgestelde premie was opgelegd conform de in dat geval
gehanteerde beleidsregels, geoordeeld dat deze beleidsregels
niet onverkort konden worden toegepast. Deze beleidsregels
laten de mogelijkheid open dat een werkgever die drie keer een
verzuim pleegt door niet tijdig de jaaropgavekaarten in te
zenden, en waarbij het om een hoge loonsom gaat, voor een
dergelijke reeks verzuimen een zeer hoge bestuurlijke boete
opgelegd wordt, zelfs indien door de verzuimen het
uitvoeringsorgaan niet wordt benadeeld, omdat de ambtshalve
vastgestelde premie door middel van voorschotnota's al volledig
was betaald. Deze beleidsregels laten verder de mogelijkheid
open dat aan een dergelijke werkgever een hogere boete wordt
opgelegd dan aan een werkgever die bij de jaaropgavekaarten wel
een deel van de loonsom verantwoordt, maar een deel van de
loonsom opzettelijk verzwijgt, daar in zo'n geval zelfs bij
recidive alleen maximaal een boete ter hoogte van de ontgane
(voorschot)premie wordt opgelegd. Vervolgens heeft de Raad
geoordeeld dat een boete van
f 1.000,--, in het bijzonder vanwege het ontbreken van
benadeling, in overeenstemming is met de evenredigheid.
Hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 23 januari 1997 heeft
overwogen omtrent een boete als aan gedaagden opgelegd, dient
in het licht van zijn uitspraak van 11 maart 1992 te worden
verstaan, in het bijzonder in het licht van de daarin
neergelegde maatstaf dat een sanctie in overeenstemming dient
te zijn met de ernst en de verwijtbaarheid van het
gesanctioneerde handelen of nalaten. Naar het oordeel van de
Raad dient deze maatstaf nog onverkort te gelden. In het licht
hiervan heeft appellant de Raad er niet van kunnen overtuigen
dat het ten derde male niet tijdig verstrekken van de
jaaropgave dermate ernstig en verwijtbaar is dat zulks moet
leiden tot een boete als gehandhaafd bij het bestreden besluit.
De Raad blijft van oordeel dat met name de ernst van zodanige
gedraging bij gebreke van bijkomende verzwarende omstandigheden
een boete van 100% van het ambtshalve vastgestelde bedrag aan
premies in zijn algemeenheid en ook in het geval van gedaagden
niet rechtvaardigt.
Uit het vorenstaande volgt dat ook de Raad de in dit geding te
beantwoorden vraag ontkennend beantwoordt. In zoverre slaagt
het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor
bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot de hoogte van de boete, zoals bepaald door
de rechtbank, overweegt de Raad het volgende.
Met appellant is de Raad van mening dat, anders dan hij in zijn
uitspraak van 23 januari 1997 heeft overwogen, voor het
antwoord op de vraag welke boete nog wel in overeenstemming kan
worden geacht met de evenredigheid, niet van wezenlijke
betekenis is of er sprake is van premienadeel. Het niet tijdig
indienen van de jaaropgave beschouwt de Raad thans als een op
zichzelf staand verzuim. In dit geval, waarin sprake is van een
derde verzuim, acht ook de Raad een sanctie van f 1.000,-- te
laag gelet op de met het tijdig indienen van een jaaropgave te
dienen belangen. Mede gelet op appellants huidige
beleidsregels, in het bijzonder artikel 12, vierde lid, van
voormeld Besluit toepassing administratieve boeten
Coördinatiewet Sociale Verzekering acht de Raad een boete van f
3.169,-- onder de gegeven omstandigheden niet onevenredig. In
hetgeen door B is aangevoerd, in het bijzonder met betrekking
tot de interne werkverdeling binnen de maatschap en de
persoonlijke omstandigheden die een rol speelden en spelen,
ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor wat
betreft de hoogte van de boete niet in stand kan blijven. De
Raad zal doen wat de rechtbank naar zijn oordeel had behoren te
doen.
De Raad is voorts van oordeel dat, nu A niet kan worden
beschouwd als een derde die rechtsbijstand heeft verleend, de
rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte toepassing
heeft gegeven aan artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb). Ook in zoverre komt de aangevallen
uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat ook in hoger beroep
geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan het
bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Raad stelt tot slot vast dat van appellant een recht van f
675,-- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is
bepaald dat de boete f 1.000,-- bedraagt en voorzover
daarbij appellant is veroordeeld in de proceskosten van
gedaagde;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de hoogte van de boete f 3.169,-- bedraagt;
Verstaat dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr R.C. Schoemaker als voorzitter en mr G.
van der Wiel en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in
tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in
het openbaar op 2 maart 2000.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.
HL
2302