ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/1517 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing vergoeding verhuis- en herinrichtingskosten op basis van medische noodzaak

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser A tegen de afwijzing van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad met betrekking tot de vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten. Eiser, die als vervolgde wordt aangemerkt onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, had eerder een periodieke uitkering ontvangen en was in aanmerking gekomen voor bijzondere voorzieningen. Eiser had in het verleden een vergoeding gekregen voor de kosten van zijn repatriëring van Duitsland naar Nederland. In 1993 had hij een verzoek ingediend voor vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten bij een verhuizing van C naar D, maar dit verzoek was afgewezen omdat er geen strikte medische indicatie was aangetoond. In 1997 diende eiser opnieuw een verzoek in voor een verhuizing van D naar B, waarbij hij stelde dat zijn psychische klachten verergerden door het gebrek aan sociale contacten en het militair vertoon in zijn omgeving. Dit verzoek werd wederom afgewezen, met de motivatie dat de verhuizing niet strikt medisch geïndiceerd was en dat er geen nieuwe omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft het beroep ongegrond verklaard. De Raad overwoog dat de eerdere vergoeding voor de repatriëring niet gelijkstaat aan een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten. De Raad concludeerde dat er onvoldoende medische gegevens waren om een strikte medische noodzaak voor de verhuizing van D naar B aan te tonen. De Raad benadrukte dat verweerster geen beleidsvrijheid had in de toepassing van artikel 20 van de Wet, maar dat de omstandigheden van eiser niet wezenlijk verschilden van de eerdere situatie. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de vergoeding op goede gronden was gedaan en dat er geen termen waren voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
98/1517 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 14 januari 1998, kenmerk A 62747/BZ 35516/98/9, heeft
verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet
uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945.
Als gemachtigde van eiser heeft mr A.H. Punt-Koopmans, advocaat te Leeuwarden,
tegen dat besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is
aangegeven waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting op 6 januari 2000. Aldaar is eiser
verschenen bij mr Punt-Koopmans voornoemd als zijn gemachtigde, terwijl
verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A.M. Krol, werkzaam bij de
Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser is vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940-1945, verder te noemen: de Wet. Op grond van invaliderende psychische
klachten is hem ingevolge de Wet met ingang van 1 januari 1982 een periodieke
uitkering toegekend. Tevens is hij voor enige bijzondere voorzieningen ingevolge
de Wet in aanmerking gebracht.
Bij beslissing van 15 januari 1990 heeft de voormalige Uitkeringsraad aan eiser
een gemaximeerde vergoeding toegekend voor de kosten verbonden aan diens
repatriëring uit het in Duitsland gelegen Siegsdorf naar Nederland, waar eiser
zich metterwoon vestigde in C.
Een in februari 1993 ingediend verzoek van eiser om toekenning van een
vergoeding van de verhuis- en herinrichtingskosten in verband met een verhuizing
van C naar D heeft verweerster afgewezen bij besluit van 22 november 1993, zoals
na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 1994. Daarbij achtte verweerster
uit de ingewonnen medische informatie niet gebleken van een voor deze
verhuizing, op grond van de met de vervolging samenhangende ziekten of gebreken
van eiser, strikte medische indicatie.
In mei 1997 heeft eiser zich opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek om
vergoeding van de kosten verbonden aan een voorgenomen verhuizing, thans van D
naar B. Onder overlegging van een verklaring van zijn toenmalige huisarts W.F.
Feijen te Julianadorp, heeft eiser aangegeven dat hij dreigt te vereenzamen door
het gebrek aan sociale contacten in zijn woonplaats. In het deze aanvullende
aanvraag begeleidende sociaal rapport heeft eiser daaraan toegevoegd dat zijn
psychische klachten verergeren door het militair vertoon in zijn woonomgeving.
Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 22 augustus 1997, zoals
na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat de
verhuizing naar B niet strikt medisch geïndiceerd is. Daarbij is voorts
overwogen dat de gevraagde voorziening op beleidsmatige gronden moet worden
afgewezen, nu eiser al eerder een vergoeding voor verhuis- en
herinrichtingskosten had ontvangen en zich in zijn geval geen zodanige
omstandigheden voordoen, dat niettemin een vergoeding moet worden toegekend.
Ook in beroep is van de kant van eiser ingebracht dat hem weliswaar in het
verleden in verband met zijn repatriëring van Duitsland naar Nederland een
voorziening ingevolge de Wet is toegekend, maar dat deze voorziening niet gelijk
staat aan een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten. Voorts is
gewezen op een reeds in de fase van bezwaar ingezonden verklaring van de
huisarts Feijen voornoemd, waaruit naar de opvatting van eiser blijkt dat voor
de verhuizing naar B een medische noodzaak bestaat.
De Raad die de vraag heeft te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte
kan standhouden, overweegt als volgt.
Vaststaat dat eiser in 1990 een vergoeding heeft ontvangen voor de kosten welke
verband hielden met zijn repatriëring van Duitsland naar Nederland. Anders dan
van de kant van eiser is bepleit, kan de Raad niet inzien dat de omstandigheden
die destijds tot eisers repatriëring hebben geleid zodanig verschillen van die
welke in het algemeen aan een medisch noodzakelijke verhuizing ten grondslag
liggen, dat de aan eiser toegekende voorziening niet gelijk staat aan een
vergoeding van de kosten van verhuizing en herinrichting.
Hoewel de Raad, met name gelet op de aard van de onderhavige voorziening, oog
heeft voor het uitgangspunt van verweerster dat een vergoeding van de kosten
verbonden aan een medisch noodzakelijk geachte verhuizing in beginsel eenmalig
wordt verstrekt, waarbij de gedachte is dat sprake is van een adequate
verhuizing, wijst de Raad erop dat waar het gaat om de toepassing van artikel 20
van de Wet, welk voorschrift ziet op een volledige vergoeding van extra, medisch
noodzakelijk geachte, kosten, aan verweerster geen beleidsvrijheid toekomt.
Dit betekent dat de omstandigheid dat aan een vervolgde, aan wie eerder op grond
van artikel 20 van de Wet een vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten is
toegekend, en die zich op strikte medische gronden nadien opnieuw gesteld ziet
voor een verhuizing, niet zonder meer kan worden voorgehouden dat de daaraan
verbonden kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat al eerder een
dergelijke voorziening is verstrekt. Voor zover de toepassing die verweerster
met betrekking tot deze voorziening voor ogen staat, voldoende ruimte laat voor
uitzonderingsgevallen in vorenbedoelde zin, acht de Raad een en ander
verenigbaar met het bepaalde in artikel 20 van de Wet.
Wat nu betreft het geval van eiser, heeft de Raad in de beschikbare medische
gegevens onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat voor
de verhuizing van D naar B een strikte medische noodzaak bestond. Ook de Raad
heeft aan de verklaringen van eisers voormalige huisarts niet een zodanige, voor
de toepassing van artikel 20 van de Wet vereiste, strikte medische indicatie
voor de verhuizing kunnen ontlenen. Verweerster heeft de gevraagde vergoeding
dan ook op goede gronden afgewezen.
Op grond van het vorenstaande beantwoordt de Raad de hoger geformuleerde vraag
bevestigend.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan
het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een
vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van mr A.W.E. de Rooij
als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2000.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.W.E. de Rooij.
HD
10.01