de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht, appellant,
en [gedaagde] wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 16 juli 1998, nrs. Awb 96/2123, 96/2672 en 97/940, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 september 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door J.L. Limon, werkzaam bij de politieregio Utrecht. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr F.S.P. van der Wal, advocaat te Utrecht.
Voor een uitgebreidere weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
Gedaagde was sinds 1992 belast met de dagelijkse leiding van de telefooncentrale van de voormalige gemeentepolitie te Utrecht. Deze centrale is na de reorganisatie in 1993 onder de divisie executieve ondersteuning van de politieregio Utrecht komen te ressorteren. Bij besluit van 2 augustus 1996 is gedaagde met ingang van 1 september 1996 onvoorwaardelijk strafontslag verleend. Het bezwaar hiertegen is bij appellants thans bestreden besluit van 7 februari 1997 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit en een tweetal andere beroepen van gedaagde gegrond verklaard. Zij heeft het besluit van 7 februari 1997 vernietigd en bepalingen inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten gegeven.
Naar aanleiding van het hoger beroep, waarbij deze uitspraak wordt aangevochten voorzover deze het besluit van 7 februari 1997 betreft, overweegt de Raad als volgt.
In 1992 is wegens klachten over voortdurende onrust, verstoorde arbeidsverhoudingen en over gedaagdes wijze van leidinggeven, een extern bureau met onderzoek en vervolgens met coaching van gedaagde belast. Tijdens de periode van coaching, in april 1993, is [naam hoofd] als hoofd van de meldkamer en de telefooncentrale aangesteld en daarmee als gedaagdes chef. Hij heeft de dagelijkse leiding van de telefooncentrale bij gedaagde gelaten, op verzoek van gedaagde en in verband met zijn werkdruk. Omdat de arbeidsonrust vanaf augustus 1994 terugkeerde, heeft de leiding van de divisie executieve ondersteuning op 21 februari 1995 opnieuw een extern bureau onderzoek laten doen. De op 10 mei 1995 gepresenteerde resultaten zijn aanleiding geweest voor nader intern onderzoek en vervolgens voor disciplinair onderzoek. De uitkomsten hebben tot gedaagdes thans in geding zijnde ontslag geleid.
Aan het ontslag ligt in hoofdzaak de werkwijze op de telefooncentrale inzake het declareren van avond- en nachtdiensten ten grondslag. Gedaagde stond toe dat haar medewerkers de late diensten declareerden die zij volgens de jaarplanning dienden te verrichten, ook als zij in werkelijkheid die late diensten niet hadden verricht omdat zij diensten met collega's of uitzendkrachten hadden geruild. Ook gedaagde zelf declareerde aldus, mede gedurende de periode dat zij wegens haar deelname aan het zogeheten P.S.L-project overdag beschikbaar diende te zijn en niet steeds op de telefooncentrale aanwezig kon zijn. Daarnaast heeft gedaagde de zogeheten 32-dagen regel voor de uitzendkrachten niet steeds in acht genomen en door de wijze van tijdschrijven voorkomen dat het uitzendbureau hiervan op de hoogte geraakte.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat genoegzaam is gebleken dat gedaagde aldus met betrekking tot de verantwoording van diensten van haarzelf en haar medewerkers en uitzendkrachten in strijd met de geldende voorschriften heeft gehandeld en dat dit gedrag gelet op gedaagdes leidinggevende positie als ernstig plichtsverzuim moet worden aangemerkt. Hierbij heeft de rechtbank met name het oog op het sedert 1 april 1994 geldende artikel 13, derde lid, van het Besluit bezoldiging politic, ingevolge welke bepaling de variabele component van de inconveniententoelage alleen voor werkelijk verrichte late diensten wordt uitbetaald tenzij de ambtenaar binnen vier dagen voor het verrichten van die late dienst tot dienstverrichting op andere tijdstippen geroepen is.
De rechtbank achtte onvoorwaardelijk ontslag evenwel een onevenredig zware sanctie, gelet op (a) de - ook blijkens de verklaringen van gedaagdes chef - hoge werkdruk als gevolg van een krappe formatie, hoog ziekteverzuim en het P.S.L.- project, (b) het ontbreken van elementaire financieel-administratieve controle en (c) het ontbreken van adequate begeleiding. Zij heeft op die grond het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van haar overwegingen opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 1996 te beslissen.
In hoger beroep vecht appellant het oordeel van de rechtbank inzake de onevenredigheid van het onvoorwaardelijk ontslag aan, daartoe in het bijzonder aanvoerend dat gedaagde de belangen van de dienst en haar verantwoordelijkheid als leidinggevende op ernstige wijze heeft veronachtzaamd door het in strijd met de voorschriften opmaken van declaraties, terwijl het aan adequate begeleiding niet heeft ontbroken en haar onervarenheid als leidinggevende en de onvoldoende controle op de ingediende declaraties niet afdoen aan gedaagdes eigen verantwoordelijkheid. Appellant heeft aanvankelijk gesteld dat de politieregio financieel is benadeeld doordat uren als late dienst zijn gedeclareerd en uitbetaald hoewel de declarant niet zelf gedurende de gedeclareerde uren maar overdag had gewerkt. Ter zitting is namens appellant desgevraagd verduidelijkt dat dit, omdat de uren geruild werden met uitzendkrachten, in totaal niet tot hogere kosten voor de politieregio heeft geleid dan wanneer de uren niet geruild waren.
De Raad stelt vast dat gedaagde zich er zonder meer van bewust was dat zij de voorschriften inzake het uitbetalen voor gewerkte uren en inzake de wijze van declareren overtrad. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit juist vanwege gedaagdes leidinggevende positie als ernstig plichtsverzuim moet worden aangemerkt.
De Raad kan, evenals de rechtbank, appellants standpunt dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag, de zwaarst mogelijke sanctie, niet onevenredig is aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim, niet onderschrijven.
De Raad ziet evenals appellant in de omstandigheid dat de financieel-administratieve controle op de ingediende declaraties tekortschoot, geen aanleiding het plichtsverzuim minder ernstig te achten. Evenmin vormt het feit dat gedaagde voormelde wijze van declareren mede bewerkstelligde om de medewerking van haar medewerkers aan een flexibel inspelen op de werkdruk te verkrijgen, voldoende reden om de oplegde straf onevenredig te achten.
Daartegenover staat dat gedaagde tegenover haar leidinggevenden niet heimelijk heeft geopereerd. Uit de verslagen van de in 1994 en 1995 gehouden medewerkersbesprekingen, die - naar door gedaagde onweersproken is gesteld -aan haar chef werden toegezonden, blijkt dat de onjuiste wijze van declareren tijdens die besprekingen meermalen aan de orde is gesteld. Gedaagdes chef heeft daarin geen aanleiding gezien om in te grijpen of gedaagde tenminste om opheldering te vragen. Voorts is aannemelijk dat gedaagde de wijze van declareren in 1994 met haar chef heeft besproken. Deze betwist wel dat hij daarbij met de declaratiepraktijk heeft ingestemd, maar dat neemt niet weg dat de Raad het op grond van de stukken - waaronder de verklaring van een collega van gedaagde d.d. 15 februari 1996 - niet onaannemelijk acht dat gedaagde op grond van dat gesprek wel kon menen dat hij geen bezwaar had. Voorts acht de Raad in dat verband van belang dat toen haar chef haar in maart 1995 opdroeg bij het declareren de voorschriften in acht te nemen gedaagde daaraan onmiddellijk gevolg heeft gegeven.
Gelet op de vermelde omstandigheden heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig zwaar is.
Derhalve komt die uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking. De Raad vindt aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III vermeld.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van / 1.420,-, te betalen door de politieregio Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de politieregio Utrecht een griffierecht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2000.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers,