ECLI:NL:CRVB:2000:BK6048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
98/4545 AW + 99/3713 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • A.Q.C. Tak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een politieman wegens ernstig plichtsverzuim en de afweging van werkomstandigheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De zaak betreft het ontslag van een hoofdagent van politie, die werd beschuldigd van ernstig plichtsverzuim. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de feiten en gedragingen van de gedaagde voldoende vaststonden, maar dat de bijzondere omstandigheden waaronder hij moest werken onvoldoende waren meegewogen in de belangenafweging. De gedaagde had zijn kerntaken structureel verzuimd en de meest elementaire normen voor het functioneren als politieman geschonden, wat het vertrouwen van de burger in de politie ernstig schaadde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, hoewel de werkomstandigheden van de gedaagde moeilijk waren, dit niet voldoende gewicht had om het ontslag onhoudbaar te maken. De Raad stelde vast dat de leiding van de politie op de hoogte was van de problemen, maar niet adequaat had gehandeld. De Raad concludeerde dat het gedrag van de gedaagde, ondanks de omstandigheden, een ernstige schending van het vertrouwen in de politie betekende. Het onvoorwaardelijk ontslag werd daarom niet onevenredig geacht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep van de gedaagde alsnog ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van politieambtenaren om te voldoen aan de normen van hun functie, ongeacht de omstandigheden waarin zij zich bevinden. De Raad oordeelde dat de gedaagde, als ervaren hoofdagent, had moeten kunnen functioneren binnen de gestelde normen, en dat zijn gedrag niet te rechtvaardigen was, zelfs niet in de context van de gebrekkige leiding en werkomstandigheden.

Uitspraak

98/4545 AW en 99/3713 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, appellant,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 13 mei 1998, nr. AW 96/3909 Ri, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 20 mei 1999 opnieuw beslist op het bezwaarschrift van gedaagde en deze bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend tevens inhoudende grieven tegen het besluit van 20 mei 1999.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 september 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr K.I. Siem, werkzaam bij het bureau Juridisch Adviseur der Gemeente Rotterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr D. Coppens, verbonden aan de Nederlandse Politie Bond.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Gedaagde, sedert 1981 hoofdagent van politie bij de voormalige gemeentepolitie Rotterdam, is met ingang van 1991 tewerkgesteld op de - toen nieuwe - post Centraal Station bij het zogenoemde perron nul, een omgeving waar sedert 1987 met behulp van vrijwilligers verslaafden werden opgevangen. Bedoeling van de inrichting van de politiepost was het houden van toezicht en verlening van algemene politiezorg in het gebied rond het station.
Bij besluit van 20 mei 1994 is gedaagde buiten functie gesteld op verdenking van onder meer handel in verdovende middelen en verduistering van (bij verdachten) aangetroffen verdovende middelen en andere goederen.
Na onderzoek door de Rijksrecherche heeft de Hoofd-officier van Justitie besloten niet over te gaan tot strafrechtelijke vervolging. Appellant heeft hierna de buitenfunctiestelling beëindigd en in afwachting van een disciplinair onderzoek gedaagde als maatregel van orde elders te werk gesteld. Na afronding van het onderzoek heeft appellant gedaagde bij het in geding zijnde, na bezwaar gehandhaafde besluit van 29 augustus 1996 met onmiddellijke ingang ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim bestaande uit het meerdere malen:
- aangehouden of bij de post binnengebrachte verdachten niet voorgeleiden aan een hulpofficier van justitie maar naar eigen inzicht heenzenden van deze personen;
- niet of onvolledige fouilleringlijsten opmaken van aangehouden of bij de post binnengebrachte personen;
- niet opmaken van afstandsverklaringen van in beslaggenomen voorwerpen en goederen en het niet of onvoldoende registreren van deze en andere onbeheerd aangetroffen goederen;
- hoeveelheden niet of onvolledig geregistreerde verdovende middelen op eigen initiatief, zonder medeweten of toestemming wegmaken door deze door het toilet te spoelen;
- het voorhanden hebben van in beslaggenomen voorwerpen en verdovende middelen in zijn kledingkast;
- aannemen van goederen van personen van perron nul;
- het eenmalig geven van verdovende middelen aan een verslaafde.
De rechtbank heeft dit besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat weliswaar de feiten en gedragingen die gedaagde ten laste zijn gelegd voldoende vaststaan en als ernstig plichtsverzuim zijn te kwalificeren, maar dat niet blijkt dat de zeer bijzondere omstandigheden, met name het gebrek aan leiding en richtlijnen waaronder gedaagde moest werken, voldoende zijn meegewogen in de belangenafweging bij de keuze voor de zwaarst mogelijke straf. De leidinggevenden waren op de hoogte van de problemen en van het ontbreken van op de specifieke situatie toegespitste richtlijnen. Er was bekend dat niet altijd volgens de gebruikelijke wijze kon worden gewerkt. De rechtbank was daarom van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kon blijven.
Appellant heeft in het beroepschrift aangevoerd dat de werkomstandigheden van gedaagde wel degelijk in de afweging zijn betrokken. Appellant onderschrijft dat die werkomstandigheden bijzonder waren maar niet dat gedaagde daardoor niet heeft kunnen functioneren. Volgens appellant was de personeelsbezetting van de post toereikend en kon er altijd assistentie gevraagd worden van het bureau Eendrachtsplein, waren er wel schriftelijke richtlijnen met betrekking tot het gedoogbeleid - appellant heeft nogmaals gewezen op een notitie van juli 1992 met afspraken over het bestuurlijk en strafrechtelijk beleid en op een tweetal nadere notities van later datum - en was aan gedaagde al eerder duidelijk gemaakt dat hij geen verdachten mocht heenzenden zonder tussenkomst van de hulpofficier van justitie. Appellant erkent weliswaar dat de huisvesting en andere materiële voorzieningen ontoereikend waren, maar is van mening dat hoezeer ook gebreken in de leiding en begeleiding en de werkomgeving een goede dienstuitvoering belemmerden, dit alles geen reden kan zijn voor het schenden van de meest elementaire strafprocessuele normen en normen ten aanzien van het functioneren als politieambtenaar als waarop het strafbesluit is gebaseerd. Gedaagde kan daarvoor volgens appellant ten volle verantwoordelijk worden gehouden.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer naar voren gebracht dat de werkomstandigheden veel slechter waren dan appellant het doet voorkomen. Hij moest vaak alleen werken, de omgeving was totaal verloederd, er was geen ruimte om arrestanten in afwachting van voorgeleiding vast te houden, er was geen kluis om in beslaggenomen drugs op te bergen en de afhandeling van in beslaggenomen drugs en goederen volgens de voorgeschreven procedure was niet uitvoerbaar. Gedaagde heeft met volstrekt onvoldoende begeleiding moeten werken tussen zwaar verslaafde mensen in een uiterst beperkt toegerust bureau. Hij heeft getracht er het beste van te maken. De leiding heeft niets gedaan met zijn verzoeken om assistentie. De gehele verantwoordelijkheid van het mislopen van perron nul wordt ten onrechte op gedaagdes schouders gelegd. Ten onrechte wordt hem aangerekend dat hij zich niet staande heeft gehouden.
Uit hetgeen namens partijen in hoger beroep is aangevoerd leidt de Raad af dat gedaagde het door de rechtbank als vaststaand aangenomen ernstig plichtsverzuim niet bestrijdt. In hoger beroep is daarom met name in geschil of de in aanmerking te nemen belangen voldoende zijn afgewogen en of de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is, gelet op aard en omvang van het plichtsverzuim in relatie tot de heel bijzondere omstandigheden waaronder gedaagde heeft moeten werken en de verwijten die ook de dienstleiding kunnen worden gemaakt met betrekking tot ontstaan en voortduren van de misstanden op perron nul en (daarmee) het normoverschrijdend gedrag van gedaagde.
De Raad stelt in dit verband allereerst vast dat appellant de bijzondere omstandigheden waaronder gedaagde heeft moeten werken, wel degelijk in zijn afweging heeft betrokken.
Het rapport van het disciplinair onderzoek bevat na de uitvoerige weergave van de verklaring van gedaagde, verklaringen van zijn toenmalig ploegbrigadier, van het toenmalig hoofd van het district en van een collega die zeer regelmatig dienst deed bij de post Centraal Station. In elk van die verklaringen komen de werkomstandigheden uitvoerig aan de orde, de zwaarte van het werk, het gebrekkig functioneren van de assistentieregelingen en het gebrek aan betrokkenheid van de leiding en het uitblijven van verbetering, hoewel de problemen bekend waren. De conclusie van het rapport luidt dat er sprake is geweest van een structureel gebrek aan daadwerkelijke aansturing en concrete leiding en dat er onvoldoende personele en materiële prioriteit is toegekend aan de post CS, gezien de in alle opzichten moeilijke werkomstandigheden en de complexiteit van de verslaafdenproblematiek in politioneel en politiek opzicht.
Uit de gedingstukken blijkt voorts dat de korpschef deze conclusie van de districtsmanager heeft overgenomen en uitdrukkelijk onder de aandacht van appellant heeft gebracht. Ook bij de hoorzitting in het kader van het ontslagvoornemen zijn de werkomstandigheden en het tekortschieten van de leiding aan de orde geweest en in de advisering betrokken.
De Raad acht het evenals de rechtbank ernstig dat, hoewel verontrustende signalen omtrent misstanden waren doorgedrongen tot de dienstleiding, de leiding deze signalen blijkbaar heeft veronachtzaamd en niet effectief heeft uitgezocht wat er werkelijk aan de hand was en de geëigende maatregelen heeft genomen. Niet gebleken is dat gedaagde op enig moment is aangesproken op zijn doen en laten, dat ooit is geïnformeerd waarom er wanneer hij dienst had niet of nauwelijks verdachten werden voorgeleid en waarom er - hoewel hij als enige met die taak was belast - nooit in beslaggenomen verdovende middelen werden afgeleverd bij het bureau Verdovende Middelen. Van eerdere disciplinaire bestraffing is de Raad evenmin gebleken.
De Raad acht dit een en ander echter van onvoldoende gewicht om het strafontslag rechtens onhoudbaar te achten. Ook onder de geschetste, aan appellant te verwijten, omstandigheden is en blijft het aan gedaagde ernstig verwijtbaar dat hij zijn kerntaken structureel verzuimde en dat hij meermalen en gedurende een langere periode de meest elementaire normen voor het functioneren als politieman heeft geschonden. In ieder geval in de kring van bezoekers en vrijwilligers van perron nul heeft gedaagde het aanzien van de dienst en het vertrouwen dat de burger dient te kunnen stellen in de integriteit van het politieapparaat in ernstige mate geschaad.
Het doorgaande gedrag impliceert voor een ervaren hoofdagent als gedaagde ook onder de geschetste omstandigheden een zodanige schending van het door appellant in zijn politieambtenaren te stellen vertrouwen dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is te achten.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd en het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
Dit oordeel impliceert tevens dat aan het nadere besluit van appellant van 20 mei 1999 de grondslag is ontvallen. De Raad zal dat besluit daarom vernietigen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond;
Vernietigt het besluit van 20 mei 1999.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en prof. mr A.Q.C. Tak als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD