het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda, appellant,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank ‘s-Gravenhage van 26 augustus 1998, nr. 97/10809 WSW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Van de kant van appellant zijn nadien nog nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.J. Blanken, juridisch adviseur te Den Haag. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr M.J. Hoogendoorn, juridisch medewerker te Nieuwegein.
De Raad merkt vooreerst op dat ingevolge artikel 17 van de op 1 januari 1998 in werking getreden Wet sociale werkvoorziening (Wet van 11 september 1997, Stb. 465) op de behandeling van dit geding het recht van toepassing blijft zoals dat vóór de genoemde datum van inwerkingtreding van die wet gold.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Gedaagde was sinds 1 januari 1985 werkzaam als [functie] bij Sterrenborgh, een werkverband in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (hierna: WSW). Na een tweetal klachten medio 1995 van vrouwelijke personeelsleden over handtastelijkheden en/of als bedreigend ervaren pogingen tot toenadering en aanrakingen, heeft appellant gedaagde met zijn instemming met ingang van 31 juli 1995 geplaatst als algemeen medewerker op de kinderboerderij. In augustus 1996 is over gedaagde opnieuw een klacht over opdringerig gedrag en ongewenst fysiek contact ingediend. In verband daarmee heeft gedaagde zijn werkzaamheden bij de kinderboerderij voorlopig moeten neerleggen.
Bij primair besluit van 20 februari 1997 heeft appellant de dienstbetrekking met gedaagde met toepassing van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de WSW (oud) met ingang van 19 februari 1997 beëindigd wegens ernstige misdragingen. Dit besluit is na bezwaar bij het in geding zijnde besluit van 2 september 1997 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daarbij in de eerste plaats overwogen dat het ontslag in strijd met de wet met terugwerkende kracht is gegeven. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de klachtenregeling sexuele intimidatie van Sterrenborgh in het geheel niet is nageleefd, dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en gedaagde in zijn verweermogelijkheden is geschaad en dat de telefonische beschuldiging van één van de dochters van gedaagde ten onrechte de aanzet heeft gevormd om tot beëindiging van de dienstbetrekking te besluiten.
Appellant heeft de uitspraak niet betwist voorzover is geoordeeld dat ten onrechte ontslag is verleend met terugwerkende kracht. Ook volgens appellant dient de ingangsdatum van het ontslag 20 februari 1997 te zijn.
Daarnaast heeft appellant gedetailleerd uiteengezet waarom er naar zijn oordeel geen sprake is van zodanig ernstige gebreken in de besluitvorming dat tot vernietiging van het bestreden besluit moest worden overgegaan.
De Raad overweegt het volgende.
In geschil is in de eerste plaats of appellant op grond van voldoende zorgvuldig onderzoek heeft kunnen oordelen dat gedaagde zich heeft schuldig gemaakt aan de hem verweten ernstige misdragingen en op die grond heeft kunnen besluiten de dienstbetrekking met gedaagde met toepassing van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de WSW (oud) te beëindigen.
De Raad stelt in dit verband allereerst vast dat appellant niet gehouden was (integraal) toepassing te geven aan de Klachtenregeling seksuele intimidatie van Sterrenborgh, ondanks het gegeven dat de ingediende klachten betrekking hadden op seksuele intimidatie. De WSW (oud) bevat niet een dergelijke verplichting. De Arbeidsomstandighedenwet 1980 – zoals nadien gewijzigd - verplicht appellant in het kader van de zorg voor een zo groot mogelijke veiligheid, gezondheid en welzijn de werknemer zoveel mogelijk te beschermen tegen seksuele intimidatie en de nadelige gevolgen daarvan en een beleid te voeren ter voorkoming en bestrijding ervan, maar ook deze wet brengt niet met zich mee dat in geval van klachten over seksuele intimidatie slechts ontslag zou mogen worden verleend na onderzoek van de klachten overeenkomstig de klachtenregeling.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de voorbereiding van het besluit overigens evenmin zodanig ernstige tekortkomingen vertoonde dat het besluit om die reden niet in stand kan blijven.
Ten aanzien van de eerste klacht, die bij de vertrouwenspersoon werd ingediend op 9 juni 1995 naar aanleiding van een incident op 8 juni 1995 – het ging om een tik tegen de borst, maar de klaagster maakte tevens melding van drie eerdere incidenten in dat jaar, waarbij het ging om het zich met de klaagster afzonderen en betasten van haar borsten en schaamstreek, het herhaaldelijk trachten afspraakjes te maken en aanspreken met ‘lieverd’ of ‘lieve schat’ -, merkt de Raad op dat gedaagde reeds enkele dagen later in een gesprek met de klaagster en haar klachten is geconfronteerd. Hoewel het incident op 8 juni 1995 door een collega was gezien, die daarover een, door appellant ingebrachte schriftelijke verklaring heeft afgelegd, heeft gedaagde in dat gesprek alles ontkend.
Wat betreft de tweede klacht – pogingen om afspraakjes te maken met de klaagster, intieme vragen stellen over relaties en seks, onnodige en ongewenste aanrakingen - stelt de Raad vast dat ook die klacht aan gedaagde is voorgehouden. Hoewel gedaagde de klacht zoals die op schrift was gesteld destijds niet heeft kunnen lezen - de klachtbrieven zijn hem pas onder ogen gekomen op 28 mei 1997, na het primaire ontslagbesluit, doch voorafgaand aan de hoorzitting in het kader van de bezwarenprocedure - heeft de Raad geen grond om te twijfelen aan de verklaring van appellant dat deze tweede klacht mede de aanleiding heeft gevormd tot de, in overleg met gedaagde gerealiseerde, overplaatsing. Ook de derde klacht is naar blijkt uit een brief van 30 augustus 1996 onmiddellijk op 28 augustus 1996 met gedaagde besproken, aangezien de leiding van de kinderboerderij in die klacht aanleiding had gezien om appellant te verzoeken gedaagdes tewerkstelling aldaar te beëindigen en gedaagde aansluitend op non-actief is gesteld. Naar voorts uit de gedingstukken blijkt heeft appellant in een gesprek op 12 december 1996 erkend dat hij de derde klaagster als dank voor het gebruik maken van haar fiets op haar mond heeft gezoend, hoewel ze had aangegeven dat ze dat niet wilde, en dat hij had opgemerkt dat de klaagster angstig was.
De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat gedaagde zich voldoende tegen de klachten heeft kunnen verweren. Met betrekking tot de stelling van gedaagde dat hij voorafgaand aan het primaire besluit van 20 februari 1997 niet de beschikking had over de schriftelijke weergave van de klachten, stelt de Raad vast dat hij daarover wel de beschikking heeft gekregen in de loop van de bezwarenprocedure, maar dat hij er ook nadien niet in is geslaagd voldoende twijfel te zaaien aan de juistheid van de verklaringen. De Raad merkt daarbij op dat een in zoverre aan het primaire besluit klevend gebrek in bezwaar is hersteld. De Raad kan de stelling dat verweer vanwege het tijdsverloop op dat moment niet meer mogelijk was, gelet op de aard van het verweten gedrag, niet onderschrijven. Concluderend is de Raad van oordeel dat het onderzoek van appellant naar de ingediende klachten voldoende zorgvuldig is geweest en dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding heeft vernietigd. Het hoger beroep van appellant treft in zoverre doel.
De Raad staat thans voor de beantwoording van de vraag of appellant aan de uitkomsten van zijn onderzoek naar de klachten de conclusie heeft kunnen verbinden dat sprake was van ernstige misdragingen als bedoeld in artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de WSW (oud) en of appellant in redelijkheid bij afweging van belangen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om gedaagde op die grond te ontslaan. De Raad - die bij zijn oordeelsvorming de telefonische beschuldigingen van de dochter van gedaagde aan diens adres volledig buiten beschouwing heeft gelaten - beantwoordt beide vragen, gezien de aard van de gedragingen en mede gelet op de hiervoor weergegeven zorgplicht om voor alle werknemers een veilig arbeidsklimaat te creëren, bevestigend. Daaraan doet niet af dat de beëindiging gedaagde hard treft, omdat hij daardoor ook zijn vooruitzicht op een naderende VUT verloor. Aangezien appellant geen mogelijkheden had om gedaagde te werk te stellen in een omgeving zonder vrouwelijke medewerkers, kon appellant, teneinde de belangen van deze werkneemsters veilig te stellen, in redelijkheid de keuze maken om de werkrelatie met gedaagde te beëindigen.
Wat betreft de datum met ingang waarvan de dienstbetrekking is beëindigd deelt de Raad het – inmiddels door appellant onderschreven - oordeel van de rechtbank, maar is hij tevens met appellant van oordeel dat de rechtbank deze onjuistheid in de gegeven omstandigheden met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb had dienen te corrigeren.
Aangezien al het vorenstaande leidt tot een in betekenende mate andersluidend dictum dan dat van de aangevallen uitspraak zal de Raad, met vernietiging van die uitspraak, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en beslissen zoals in rubriek III van deze uitspraak vermeld.
De Raad ziet geen aanleiding om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van hetgeen de rechtbank heeft bepaald omtrent proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding;
Vernietigt het bestreden besluit voorzover het betreft de datum met ingang waarvan de dienstbetrekking is beëindigd;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor de periode na 19 februari 1997.
Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr H. Bekker en mr K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2000.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.