ECLI:NL:CRVB:2000:BJ7407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
98/1334 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen werkweigering en voorwaardelijk ontslag van ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem, waarin het beroep tegen het voorwaardelijke strafontslag wegens werkweigering ongegrond werd verklaard. Appellant had geweigerd om zijn functie als consulent welzijnszaken op te pakken, die hem was toegewezen na een reorganisatie. Hij stelde dat deze functie niet geschikt was en dat hij op het moment van de weigering nog ziek was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zich niet kon beroepen op arbeidsongeschiktheid, omdat hij zich niet opnieuw ziek had gemeld na zijn eerdere ziekmelding. De Raad concludeerde dat appellant zich schuldig had gemaakt aan werkweigering door niet in te gaan op de sommatie om weer aan het werk te gaan, ondanks dat de bedrijfsarts geen medische beletselen had geconstateerd voor werkhervatting. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag gerechtvaardigd was. De Raad wees ook het verzoek van appellant om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing te herzien. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ambtenaren om hun werkzaamheden op te pakken, vooral na een reorganisatie, en de gevolgen van werkweigering.

Uitspraak

98/1334 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 15 januari 1998 door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem onder nummer 96/3382 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft zijn beroepschrift een viertal malen aangevuld, steeds met bijlagen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 februari 2000, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J. Zwennis, verbonden aan Leeuwendaal advies BV te Rijswijk.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst voor een meer uitvoerige weergave van de relevante feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met vermelding van het navolgende.
Bij besluit van 15 februari 1996 heeft gedaagde aan appellant wegens plichtsverzuim, bestaande uit het herhaaldelijk weigeren de hem opgedragen werkzaamheden als consulent welzijnszaken op te pakken, de straf opgelegd van inhouding van het salaris over een halve maand in combinatie met de straf van voorwaardelijk ontslag op grond van artikel 8:12 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR). Na bezwaar van appellant heeft gedaagde dit besluit bij zijn besluit van 3 mei 1996 gehandhaafd.
In laatstgenoemd besluit heeft gedaagde aan appellant tevens een laatste mogelijkheid geboden om zijn werk op 6 mei 1996 te hervatten. Appellant is op 6 mei 1996 echter niet op zijn werk verschenen.
In verband daarmee heeft gedaagde bij besluit van 29 mei 1996 het aan appellant verleende voorwaardelijke strafontslag per 1 juni 1996 ten uitvoer gelegd, welk besluit door gedaagde bij het thans in geding zijnde besluit van 13 augustus 1996 is gehandhaafd.
Het beroep van appellant tegen (onder meer) het voorwaardelijke strafontslag is bij uitspraak van de president van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 5 augustus 1996 ongegrond verklaard, welke uitspraak door deze Raad bij uitspraak van 5 maart 1998 is bevestigd.
Bij uitspraak van heden heeft de Raad het verzoek van appellant om herziening op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van deze laatste uitspraak afgewezen.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het gehandhaafde besluit tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafontslag ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep met klem betoogd dat zijn weigering om op 15 januari 1996 de hem bij besluit van 11 januari 1996 toegewezen functie van consulent welzijnszaken te vervullen, geen plichtsverzuim inhield. Het ging zijns inziens om een herplaatsingsfunctie na reorganisatie, het was geen geschikte en geen passende functie en binnen een reorganisatie kan een weigering om een functie te aanvaarden niet licht als plichtsverzuim worden opgevat. Volgens appellant is het disciplinaire ontslagbesluit daarom in strijd met het bepaalde in artikel H7 van het AAR. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij op 15 januari 1996 nog ziek was en niet hersteld verklaard, dan wel dat hij bezwaar had gemaakt tegen zijn hersteldverklaring welk bezwaar een opschortende werking had voor de werkhervatting. Volgens appellant kan er bij ziekte geen sprake zijn van plichtsverzuim. Er had reorganisatieontslag gegeven moeten worden. Appellant is tenslotte van mening dat de opgelegde, zwaarst mogelijke straf, mede gezien zijn leeftijd en (voordien) onberispelijke staat van dienst, niet in stand kan blijven en heeft verzocht zijn beroep tegen het in geding zijnde besluit gegrond te verklaren en gedaagde te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Raad overweegt het volgende.
Naar hiervoor reeds is vermeld heeft de Raad op 5 maart 1998 in hoogste instantie uitspraak gedaan over het besluit waarbij aan appellant (onder meer) de straf van voorwaardelijk ontslag is opgelegd.
In die uitspraak heeft de Raad rechtens onaantastbaar vastgesteld dat het besluit van 29 maart 1995 waarbij appellant was herplaatst in de functie van consulent welzijnszaken voor 24 uren per week, na intrekking van het daartegen ingediende bezwaar rechtskracht had verkregen, dat er na 20 december 1995 geen medische beletselen meer waren voor het hervatten in passend werk, dat de aan appellant toegewezen functie bij besluit van 11 januari 1996 is uitgebreid tot een full-time functie en dat appellant in januari 1996 geen rechten meer kon ontlenen aan de inmiddels voltooide reorganisatie, zodat appellant ongeacht zijn opvattingen over de passendheid van de hem in dat besluit opgedragen werkzaamheden, aan die opdracht gevolg had moeten geven door ofwel in deze werkzaamheden te hervatten ofwel zich opnieuw ziek te melden. De Raad heeft geconcludeerd dat, aangezien er uit medisch oogpunt geen beletselen meer waren voor het hervatten in passende arbeid, appellant door het niet opvolgen per 15 januari 1996 van die opdracht, zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt en dat de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag, in combinatie met de inhouding op het salaris, in een acceptabele verhouding stond tot de ernst van het aan appellant verweten plichtsverzuim.
Gelet daarop en op de bij uitspraak van heden gedane afwijzing van het verzoek om herziening van die uitspraak, vormen die uitspraak en de dragende overwegingen voor het daarbij in stand gelaten voorwaardelijk strafontslag het kader voor de beoordeling van het besluit tot tenuitvoerlegging van het strafontslag.
Bij het besluit van 15 februari 1996 is bepaald dat het voorwaardelijk gegeven ontslag onmiddellijk ten uitvoer zal worden gelegd indien appellant zich in de periode gerekend vanaf de dag na dagtekening van dat besluit tot en met zes maanden daarna, wederom schuldig zal maken aan werkweigering of een ander ernstig plichtsverzuim.
Blijkens het thans bestreden besluit is gedaagde van mening dat appellant zich binnen de gestelde proefperiode opnieuw aan werkweigering heeft schuldig gemaakt, omdat appellant noch na 16 februari 1996, noch na de ongegrondverklaring van zijn bezwaarschrift bij besluit van 3 mei 1996, noch na de bij dat besluit uitdrukkelijk geboden laatste mogelijkheid om op 6 mei 1996 de werkzaamheden op te nemen, daaraan heeft voldaan en zich evenmin heeft ziekgemeld, verlof heeft opgenomen of anderszins op rechtmatige gronden afwezig is geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het tenuitvoerleggingsbesluit vormt het rechtens vaststaande gegeven dat appellant op 15 januari 1996 de hem opgedragen werkzaamheden had moeten oppakken en dat hij zich niet op het voortduren van arbeidsongeschiktheid kon beroepen. Appellant heeft zich nadien niet opnieuw ziekgemeld, zodat gedaagde nog immer werkhervatting van hem mocht verlangen. Toen appellant niet inging op de in het besluit van 3 mei 1996 gegeven sommatie tot werkhervatting op 6 mei 1996 en evenmin sprake was van een (nieuwe) ziekmelding, heeft gedaagde zorgvuldigheidshalve aan de bedrijfsarts gevraagd of er sprake was van medische beletselen. Deze heeft appellant op 23 mei 1996 opgeroepen en gerapporteerd dat er geen medische beletselen waren om te functioneren in een passende functie. Bij die verklaring had de bedrijfsarts, naar onmiskenbaar uit de brief van 13 juni 1996 blijkt, geenszins een andere functie dan de aan appellant op 11 januari 1996 opgedragen functie voor ogen, van welke functie rechtens vaststaat dat appellant die, op straffe van plichtsverzuim had moeten oppakken. Aangezien appellant, zelfs na de uitdrukkelijk gedane suggestie daartoe, zich evenmin heeft ziekgemeld is de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat appellant zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan werkweigering door niet in te gaan op de sommatie om op 6 mei 1996 aan het werk te gaan en zelfs niet na kennisneming van het oordeel van de bedrijfsarts in zijn brief van 23 mei 1996. De Raad wijst er daarbij nog op dat gedaagde, naar aanleiding van de hangende de bezwarenprocedure ontvangen brief van 13 juni 1996 van de bedrijfsarts, nog opheldering heeft gevraagd over door die brief opgeroepen twijfel aan de medische geschiktheid, maar dat de bedrijfsarts in zijn antwoord van 10 juli 1996 niets heeft teruggenomen van zijn op 23 mei 1996 verwoorde standpunt dat er geen medische beletselen waren voor werkhervatting.
Aangezien de Raad geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat deze hernieuwde werkweigering niet aan appellant toerekenbaar was, komt ook de Raad tot het oordeel dat voldaan is aan de voorwaarden voor tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag en dat deze hernieuwde werkweigering de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf rechtvaardigt.
Aangezien het in geding zijnde besluit, gelet op het vorenstaande, door de rechtbank terecht in stand is gelaten is er geen aanleiding voor schadevergoeding. Evenmin bestaat er aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Beslist is als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD