ECLI:NL:CRVB:2000:BJ5436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
98/5524 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf opgelegd aan douanemedewerker wegens plichtsverzuim tijdens observatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een douanemedewerker tegen een disciplinaire straf die hem is opgelegd door de Staatssecretaris van Financiën. De medewerker, appellant, was werkzaam bij de douanepost en werd beschuldigd van plichtsverzuim tijdens een observatie van een schip. Tijdens deze observatie, die plaatsvond in de nacht van 22 op 23 januari 1997, zouden appellant en zijn collega in een dienstauto hebben gelegen met neergedraaide stoelen en met de ogen dicht, zonder te reageren op de aanwezigheid van andere collega's. De Staatssecretaris concludeerde dat er sprake was van plichtsverzuim en legde een disciplinaire straf op, inhoudende verplaatsing met onmiddellijke ingang zonder aanspraak op verhuiskostenvergoeding.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat de kwalificatie van het gedrag van appellant als 'slapen' wellicht niet geheel juist was, maar dat er wel sprake was van 'verminderde concentratie'. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf niet onevenredig was ten opzichte van het verweten plichtsverzuim. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het niet van doorslaggevend belang was of appellant daadwerkelijk in slaap was gevallen, maar dat zijn gedrag tijdens de observatie niet in overeenstemming was met de vereiste alertheid. De Raad benadrukte dat voortdurende alertheid essentieel is bij observatiewerkzaamheden en dat het gedrag van appellant gevaar kon opleveren voor het observatieteam. De Raad vond geen aanleiding om de disciplinaire straf onhoudbaar te achten en concludeerde dat de opgelegde straf proportioneel was.

Uitspraak

98/5524 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 5 juni 1998, nr. AWB 97/926, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding nr. 98/5525 AW, behandeld ter zitting van 19 oktober 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr I.M. Dangremond, werkzaam bij het Verbond van Onafhankelijke Vakorganisaties. Gedaagde heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door mr A.F. van Damme en mr A.J. Groenendijk, beiden werkzaam bij de Belastingdienst.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Appellant was ten tijde hier van belang, sinds 1975, werkzaam als medewerker douane bij de douanepost
Surveillance van het district [naam district].
In de nacht van 22 op 23 januari 1997 diende appellant samen met vier collega's een schip te observeren waarop eerder heroïne was aangetroffen.
Twee van deze collega's hebben aan de dienstleiding gemeld dat ze tijdens deze observatie appellant en de collega die samen met hem in een observatie-auto dienst deed liggend in achterover gedraaide stoelen in die auto, met de ogen dicht, hebben aangetroffen.
In opdracht van de dienstleiding hebben deze twee collega's een verslag van deze bevindingen opgemaakt.
Gedaagde heeft, nadat alle betrokkenen waren gehoord, geconcludeerd dat sprake was van plichtsverzuim en appellant bij besluit van 18 april 1997 een disciplinaire straf opgelegd, inhoudende verplaatsing met onmiddellijke ingang naar de douanepost Waalhaven OZ, waarbij is bepaald dat geen aanspraak op verhuiskostenvergoeding kan worden verleend. Nadat appellant tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, heeft gedaagde bij het in dit geding bestreden besluit van 7 augustus 1997 die straf gehandhaafd.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarbij in hoofdzaak is overwogen dat de door gedaagde aan het verweten gedrag gegeven kwalificatie "slapen" wellicht niet geheel juist is, maar dat eerder sprake was van "verminderde concentratie". Naar het oordeel van de rechtbank nam dit echter niet weg dat deze gedragingen van appellant niet passen binnen de aan hem gegeven observatie-opdracht en, gelet op de daaraan verbonden gevaren, een dergelijke houding niet in overeenstemming is met een goede taakuitoefening. De rechtbank achtte gedaagde derhalve bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf in de zin van artikel 80 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en de opgelegde straf van verplaatsing niet onevenredig aan het gepleegde verzuim.
In hoger beroep heeft appellant in hoofdzaak aangevoerd dat het aan hem verweten plichtsverzuim bestond uit
slapen in een dienstauto tijdens een surveillance en dat dat hij niet heeft geslapen (en niets heeft gemist)
tijdens de betreffende actie. De rechtbank zou verder buiten de grenzen van het geschil zijn getreden door de disciplinaire straf niet wegens het ten laste gelegde (slapen), maar wegens verminderde concentratie in rechte houdbaar te achten.
De Raad overweegt als volgt.
Evenmin als de rechtbank acht de Raad in het onderhavige geval van doorslaggevend belang in hoeverre appellant echt in slaap was ten tijde hier van belang. Gezien de verklaringen van genoemde twee collega's, welke ook tijdens de behandeling van het beroep bij de rechtbank door hen zijn bevestigd, acht ook de Raad het voldoende vast staan dat appellant en zijn mede-surveillant gedurende enige tijd met de ogen dicht achterover hebben gelegen met neergedraaide stoelen en niet hebben gereageerd op de aanwezigheid van de andere observatie-auto met genoemde twee collega's en evenmin op de aanwezigheid daarna van één van die collega's, die vlak naast de auto stond waarin appellant zich bevond om poolshoogte te nemen. Dat appellant vervolgens wel adequaat heeft gereageerd op een oproep via de traxis, betekent ook naar het oordeel van de Raad niet dat daarvóór de observatie, waarbij moest worden gekeken naar het desbetreffende schip en de omgeving daarvan, naar behoren is uitgevoerd. Gedaagde heeft dit dan ook mogen aanmerken als plichtsverzuim in de zin van artikel 80 van het ARAR en was derhalve bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
De Raad heeft verder in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd geen aanleiding gevonden om de wijze waarop gedaagde van deze bevoegdheid tot straffen gebruik heeft gemaakt in rechte onhoudbaar te achten. Hierbij is in aanmerking genomen dat voortdurende alertheid van essentieel belang is bij observatie-werkzaamheden als deze en dat het onderhavige gedrag gevaar op kan leveren voor het gehele observatie-team. Van onevenredigheid van de straf ten opzichte van het verweten plichtsverzuim is dan ook naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking en acht de Raad geen
termen aanwezig tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.L.M.J. Stevens en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) S.P. Madunic.
HD