ECLI:NL:CRVB:2000:BJ5161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
98/1889 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overplaatsing van een ambtenaar wegens plichtsverzuim en de beoordeling van disciplinaire maatregelen

In deze zaak gaat het om de overplaatsing van een appellant, werkzaam als conciërge aan een openbare school, wegens plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de disciplinaire maatregel van overplaatsing, die was opgelegd door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda. De Raad oordeelt dat de appellant zich bij meerdere gelegenheden op een zodanige wijze heeft geuit dat de directie en gedaagde tot het oordeel hebben kunnen komen dat de grens van het toelaatbare was overschreden. De appellant betwistte de juistheid van de zienswijze van de rector en voerde aan dat zijn gedrag niet alleen vanuit werkdruk moest worden beoordeeld, maar ook in relatie tot de rector. Hij stelde dat er onvoldoende overleg was en dat hij belachelijk was gemaakt door de rector.

De Raad overweegt dat de opgelegde straf van overplaatsing, de op één na lichtste straf volgens het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. De Raad wijst erop dat de appellant met behoud van bezoldiging is overgeplaatst naar een gelijkwaardige functie en dat hij is geplaatst bij de HAVO/VWO-afdeling van de school, wat overeenkwam met zijn voorkeur. De Raad verwerpt ook de stelling van de appellant dat er met twee maten wordt gemeten, omdat de gedragingen van de leraren zich binnen de school en buiten aanwezigheid van derden hebben afgespeeld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat er geen aanleiding is gevonden om het bestreden besluit in rechte onhoudbaar te achten. De Raad concludeert dat de gedaagde bevoegd was om de disciplinaire maatregel op te leggen en dat de appellant niet in zijn gelijk is gesteld. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 6 januari 2000.

Uitspraak

98/1889 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 2 februari 1998, nr. AWB 97/998 AW G BB.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 november 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C.A. Eveleens, hoofd van de sectie personeelszaken van de dienst Onderwijs en Educatie.
II. MOTIVERING
Appellant is vanaf 1 september 1987 werkzaam geweest als conciërge aan de openbare school het [naam school]. Sinds het cursusjaar 1994/1995 zijn er problemen ontstaan tussen appellant en de direktie van de school, welke uiteindelijk zijn uitgemond in het voornemen van gedaagde tot het opleggen van een disciplinaire maatregel in de vorm van een overplaatsing. Nadat appellant tegen dit voornemen bezwaar had gemaakt en dienaangaande was gehoord, is appellant bij besluit van 7 mei 1996 op grond van artikel II-C2, eerste lid, onder b, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) wegens plichtsverzuim met ingang van 13 mei 1996 overgeplaatst naar de [naam school 2].
Bij het in dit geding bestreden besluit van 12 december 1996 heeft gedaagde na bezwaar dit besluit gehandhaafd.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Van de zijde van appellant is in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de zienswijze van de rector niet juist is en dat het gedrag van appellant niet in de eerste plaats vanuit toegenomen werkdruk moet worden beoordeeld maar moet worden bezien in verband met het doen en laten van de rector ten opzichte van appellant. Hierbij is aangevoerd dat er onvoldoende overleg plaatsvond met de rector, dat door de rector afspraken niet werden nagekomen en dat appellant door hem belachelijk zou zijn gemaakt. Voorts zou de rechtbank onvoldoende hebben gemotiveerd waarom appellant met zijn gedrag de grens van het toelaatbare zou hebben overschreden en waarom dit aan hem verwijtbaar zou zijn. Zo er al sprake zou zijn van enig plichtsverzuim, dan acht appellant de toegepaste straf daaraan onevenredig, gelet op zijn staat van dienst en het achterwege blijven van gerichte waarschuwingen. Nu het in wezen om een onverenigbaarheid van karakters gaat had gedaagde een ander middel kunnen toepassen dan een strafmaatregel, zoals een "neutrale" overplaatsing naar de [naam school 2].
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank acht de Raad het op grond van de gedingstukken voldoende vaststaan dat appellant zich bij meerdere gelegenheden op een zodanige wijze heeft geuit dat de direktie en gedaagde tot het oordeel hebben kunnen komen dat daarmee de grens van het toelaatbare was overschreden. Met name bij het uiten van negatieve kwalificaties over in het bijzonder de rector, ook in aanwezigheid van leerlingen en ouders, heeft appellant zich er onvoldoende rekenschap van gegeven welke positie hij in de school innam.
Gezien het vorenstaande acht de Raad gedaagde bevoegd om appellant op grond van plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen.
Ten aanzien van de opgelegde straf van overplaatsing, de op één na lichtste straf die op grond van artikel II-C2 van het Rpbo kan worden opgelegd, overweegt de Raad dat de lichtste straf, een berisping, in het onderhavige geval weinig zinvol zou zijn geweest, gezien het feit dat appellant ook na waarschuwingen met betrekking tot zijn gedrag in herhaling is gevallen. De Raad acht de toegepaste overplaatsing derhalve niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Hierbij is ook van belang dat appellant met behoud van bezoldiging is overgeplaatst in een gelijkwaardige functie en dat hij overeenkomstig zijn voorkeur is geplaatst bij de HAVO/VWO-afdeling van genoemde school.
De Raad kan appellant voorts niet volgen in zijn visie dat met twee maten wordt gemeten, omdat ook leraren in de lerarenvergadering de rector wel eens iets toevoegen. Nog afgezien van wat door de leraren bij de gelegenheden waar appellant op doelt exact is gezegd, is een wezenlijk verschil met de aan appellant verweten gedragingen dat de door appellant aangegeven gedragingen van de leraren zich hebben afgespeeld binnen de geledingen van de school en buiten aanwezigheid van derden.
Nu de Raad ook overigens in hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd geen aanleiding heeft gevonden om het bestreden besluit in rechte onhoudbaar te achten, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) S.P. Madunic.
HD