het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden heeft appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 15 december 1997, nummer 97/240 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Daarop is een schriftelijke reactie van appellant gevolgd.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 december 1999, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van A. Veldhuizen, regiobestuurder van de ABVAKABO, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A.G. Kerkhof, werkzaam bij het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie.
Na behandeling van het geding ter zitting is het onderzoek heropend. In dat kader zijn aan gedaagde schriftelijk enige vragen voorgelegd, waarop namens gedaagde is geantwoord. Appellant heeft terzake schriftelijk gereageerd.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 19 oktober 2000. Daar zijn partijen verschenen als hiervoor vermeld, met dien verstande dat aan de zijde van gedaagde tevens is opgetreden J. van Dongen, werkzaam bij de gemeente Weert.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.
In mei 1995 heeft eiser, toen werkzaam als [functie] bij de afdeling [afdeling] van de sector [sector] van de gemeente Weert, met een op 2 mei 1995 gedagtekende en door zijn chef [naam chef] geaccordeerde orderbon op rekening van de gemeente Weert bij E. Pennings Optiek te Weert een bril op sterkte gekocht. Blijkens de terzake aan de [sector] van de gemeente Weert gezonden factuur van 6 juni 1995 ging het daarbij om een bril met clip van f 1.372,-- (montuur f 597,-- en glazen f 740,--), omschreven als veiligheidsbril. Al dadelijk heeft de gemeente Weert daarvan een bedrag van f 502,-- voor eigen rekening gebracht van appellant, onder motivering dat voor het montuur van een veiligheidsbril met een bedrag van f 95,-- redelijkerwijs kan worden volstaan. Appellant heeft zich daarbij neergelegd en het genoemde bedrag terugbetaald.
Op basis van in oktober 1995 van Pennings Optiek nader verkregen informatie is gedaagde vervolgens tot de slotsom gekomen dat de onderhavige aanschaf in feite een "gewone" bril en niet een specifieke veiligheidsbril betrof en dat aldus sprake is geweest van misleiding om zodoende een privé-aankoop te kunnen verhalen op de gemeente. Dit gedrag aanmerkend als ernstig plichtsverzuim heeft gedaagde appellant bij besluit van 8 februari 1996, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het nu in geding zijnde besluit van 19 december 1996, met toepassing van artikel 8:12 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en artikel 16:1:2 van de Uitwerkingsovereenkomst, disciplinair voorwaardelijk ontslagen met een proeftijd van twee jaren.
Tevens is ook het restantaankoopbedrag van f 872,-- van appellant teruggevorderd.
Appellant heeft steeds weersproken dat in dezen van misleiding sprake is geweest. Daartoe heeft appellant met name gesteld - kort samengevat - dat hij heeft gehandeld overeenkomstig een al vele jaren bij zijn afdeling gebruikelijke gedragslijn, inhoudende dat, gezien de aard van de werkzaamheden, voor brildragende medewerkers op rekening van de gemeente brillen voor gebruik tijdens het werk konden worden aangeschaft. In dit verband is erop gewezen dat van die gedragslijn uit de gemeentelijke aankoopadministratie over die jaren ook zal kunnen blijken.
De rechtbank heeft zich met de visie van gedaagde kunnen verenigen en het tegen het besluit van 19 december 1996 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn grieven ten aanzien van het bestreden besluit ten volle gehandhaafd. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat de besluitvorming van gedaagde zich in de kern vooral heeft bewogen rondom en afhankelijk is gesteld van (het antwoord op) de vraag of appellant wist of redelijkerwijs kon weten dat de door hem op rekening van de gemeente aangeschafte bril niet een veiligheidsbril was in de strikte zin van het woord. Gezien het door en namens appellant terzake steeds gevoerde, hierboven weergegeven verweer acht de Raad echter de zaak daarmee niet in het juiste perspectief geplaatst. Mocht immers blijken dat appellant inderdaad heeft gehandeld overeenkomstig een jarenlang door gedaagde geaccepteerde gedragslijn in de zin als door hem geschetst - waarbij als het ware voor brildragende medewerkers van de onderhavige afdeling de aanschaf van een bril als een soort secundaire arbeidsvoorwaarde heeft gegolden - dan kan van misleiding in de door gedaagde bedoelde zin bezwaarlijk worden gesproken.
Teneinde het door appellant ten aanzien van deze gestelde misleiding gevoerde verweer te kunnen toetsen heeft de Raad bij gedaagde nadere inlichtingen gevraagd over het ten tijde hier van belang door gedaagde gevoerde beleid betreffende de aanschaf van veiligheidsbrillen en de daarbij gehanteerde criteria en/of de dienaangaande geldende praktijk.
Uit de door gedaagde bij brieven van 28 februari en 16 mei 2000, met bijlagen, verstrekte informatie, zoals ter zitting nog verder toegelicht, is naar voren gekomen dat eerst in het najaar van 1995 specifieke regels zijn kenbaar gemaakt ten aanzien van de aanschaf van veiligheidsbrillen. Voordien golden terzake bij de gemeente geen voorschriften of beleidsregels, ook niet betreffende de eisen waaraan tijdens het werk door appellant en zijn medewerkers te gebruiken brillen moesten voldoen.
Aangaande de voordien gehanteerde praktijk - zoals bijvoorbeeld zou kunnen blijken uit een aankoopadministratie - heeft gedaagde, als ook ter zitting nogmaals verzocht, geen gegevens verschaft.
Naar 's Raads oordeel volgt uit een en ander dat appellants verweer dat hij heeft gehandeld overeenkomstig een jarenlang door gedaagde geaccepteerde gedragslijn in feite niet is weerlegd.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad - anders dan gedaagde en de rechtbank - tot de slotsom dat onvoldoende is kunnen blijken dat appellant zich heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim in de door gedaagde bedoelde zin. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van 19 december 1996 kunnen mitsdien niet in stand blijven. De Raad ziet tevens aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het primaire besluit van 8 februari 1996 te vernietigen.
De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--, als kosten van verleende rechtsbijstand.
Ten aanzien van de door appellant op grond van artikel 8:73 van de Awb gevorderde vergoeding van schade van
materiële en immateriële aard, overweegt de Raad ten slotte als volgt.
Voorzover appellant bij zijn vordering het oog heeft gehad op proceskosten in beroep en hoger beroep, moeten deze worden geacht te zijn begrepen in de hiervoor uitgesproken proceskostenveroordeling.
Wel acht de Raad voor toewijzing vatbaar de vergoeding van gederfde rente over het - blijkens het voorgaande - ten onrechte teruggevorderde bedrag van f 872,--, te berekenen vanaf de dag van betaling door appellant tot de dag van terugbetaling door gedaagde op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek.
Wat betreft de gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de Raad onvoldoende grondslag voor toewijzing aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende besluit van 8 februari 1996;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f 2.840,--, te betalen door de gemeente Weert;
Veroordeelt de gemeente Weert tot vergoeding van renteschade als in rubriek II van de uitspraak is aangegeven;
Bepaalt dat de gemeente Weert aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal f 525,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.L.M.J. Stevens en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.