ECLI:NL:CRVB:2000:BH2622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
98/5696 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding na ontslag van een ambtenaar in het onderwijs

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank Alkmaar, die haar beroep tegen het ontslag door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder ongegrond had verklaard. Appellante, werkzaam in het basisonderwijs, verzocht om ontslag en een schadevergoeding van f 15.000,- wegens geleden schade. Het ontslag werd verleend met de mededeling dat er geen aansprakelijkheid werd erkend voor de door appellante ervaren schade. Appellante stelde dat gedaagde onjuist en onzorgvuldig had gehandeld, vooral in de periode na oktober 1995, toen er problemen ontstonden in de samenwerking met teamleden na het bekendmaken van haar relatie met de directeur van de school.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 oktober 2000, waarbij appellante in persoon verscheen, bijgestaan door H. Lonnee. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. L.H.H. van Eijck en medewerkers van de gemeente. De Raad overwoog dat de door appellante gevorderde vergoeding van immateriële schade niet aan de orde was, omdat deze niet was aangevoerd in de eerdere procedures. De Raad concludeerde dat er geen onrechtmatig handelen van gedaagde was aangetoond, en dat gedaagde voldoende inspanningen had geleverd om de situatie te verbeteren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd overwogen dat de door appellante aangevoerde schadeveroorzakende besluiten niet waren aangevochten en dat gedaagde in voldoende mate had geprobeerd de personele verhoudingen te normaliseren. De Raad oordeelde dat gedaagde niet tekort was geschoten in zijn zorgplicht als werkgever en dat er geen verplichting tot schadevergoeding bestond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 november 2000.

Uitspraak

98/5696 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij aanvulend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank Alkmaar van 18 juni 1998, nr. AW 97/1664, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2000, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door H. Lonnee. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr L.H.H. van Eijck, werkzaam bij het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie en voorts door G.F. Terpstra en H.F. Uri, beiden werkzaam bij de gemeente Den Helder.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellante is vanaf 1978 in diverse functies werkzaam geweest in het basisonderwijs in de gemeente Den Helder, laatstelijk als groepsleraar en intern begeleider, tevens belast met taken als adjunct-directeur op de basisschool [naam basisschool].
Appellante heeft bij schrijven van 8 mei 1997 aan gedaagde verzocht haar met ingang van 1 juni 1997 ontslag te verlenen uit genoemde functie en daarbij tevens verzocht om een schadeloosstelling ten bedrage van f 15.000,- in verband met door haar geleden schade als gevolg van dit ontslag en het aanvaarden van een betrekking elders. Appellante heeft aangevoerd dat gedaagde als werkgever onjuist en onzorgvuldig heeft gehandeld in de periode vanaf het najaar 1995. Met name zou onvoldoende (tijdig) aktie zijn ondernomen ten aanzien van de samenwerkingsproblemen met andere teamleden van genoemde school, die waren ontstaan nadat appellante en de directeur in oktober 1995 hun affectieve relatie bekend hadden gemaakt en waren gaan samenwonen.
Gedaagde heeft bij besluit van 23 mei 1997 aan appellante ontslag verleend met ingang van 1 juni 1997. Daarbij is medegedeeld dat geen enkele aansprakelijkheid voor door appellante als benadeling en schade ervaren omstandigheden wordt erkend en dat het verzoek tot schadeloosstelling van de hand wordt gewezen.
Deze weigering om een schadevergoeding te verstrekken is, nadat daartegen door appellante bezwaar was gemaakt, gehandhaafd bij besluit van 2 september 1997.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hierbij is in hoofdzaak overwogen dat:
- de door appellante naar voren gebrachte schadeveroorzakende besluiten of handelingen in rechte niet zijn aangevochten;
- het voorstelbaar zou zijn geweest dat gedaagde in het najaar van 1995 meer greep zou hebben gehouden op de ontbindende krachten binnen het onderwijsteam, maar dat dynamische groepsprocessen zich moeilijk laten sturen en gedaagde in voldoende mate heeft getracht de beeldvorming voor appellante gunstig te beïnvoeden;
- er derhalve geen sprake is van onrechtmatig handelen door gedaagde en er geen verplichting tot vergoeding van schade aanwezig was.
Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd en onder overlegging van een aantal nadere stukken bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst wordt overwogen dat de door appellante in beroep en in hoger beroep tegen het onderhavige zuivere schadebesluit aanvullend gevorderde vergoeding van immateriële schade ten bedrage van f 50.000,- thans buiten beschouwing dient te blijven. Nu appellante in bovengenoemde brief van 8 mei 1997 en ook tijdens de bezwarenprocedure slechts heeft verzocht om vergoeding van f 15.000,- voor reëel gemaakte kosten (verhuis-, herinrichtings- en reiskosten), heeft het bestreden besluit geen betrekking op deze gestelde immateriële schade, zodat de vordering tot vergoeding van laatstbedoelde schade buiten de omvang van dit geding valt.
Gelet op 's Raads vaste jurisprudentie ten aanzien van zuivere schadebesluiten in ambtenaarrechtelijke geschillen die betrekking hebben op schade ontstaan na 1 januari 1993, zal de Raad in de eerste plaats bezien of er enig onrechtmatig handelen van gedaagde valt aan te wijzen, dat een grondslag kan vormen voor een aanspraak van appellante op schadevergoeding door gedaagde.
Zoals appellante ter zitting van de Raad nader heeft toegelicht is de kern van haar grief met betrekking tot het (niet) handelen van gedaagde, dat gedaagde haar als werkneemster "in de kou heeft laten staan", met name in het najaar van 1995. Appellante is van oordeel dat gedaagde haar, met name omdat haar relatie met de directeur een zuivere privé-aangelegenheid is, meer in bescherming had moeten nemen en meer sturing had moeten geven aan het team, ter voorkoming van (escalatie van) negatieve groepsprocessen als reactie op die relatie.
De Raad stelt op grond van de in dit geding voorhanden zijnde gegevens vast dat appellante zich na de herfstvakantie in oktober 1995 ziek heeft gemeld en dat in november 1995 in overleg met de bedrijfsarts die ziekteperiode is gecontinueerd. Voorts heeft de wethouder van onderwijs, na een gesprek met appellantes collega-teamleden, bij brief van 4 december 1995 aan appellante medegedeeld dat hij het advies van de bedrijfsarts om zich afzijdig te houden van de school en het onderwijzend personeel, gezien de zorgen en emoties binnen het team, onderschrijft en heeft hij haar verzocht tot nader order af te zien van contacten met de school in haar hoedanigheid van adjunct-directeur/intern begeleider.
Nadat appellante bij brief van 18 december 1995 had aangegeven via een reïntegratieplan na de kerstvakantie weer aan het werk te willen gaan, heeft genoemde wethouder, na een gesprek met het team op de school, bij brief van 21 december 1995 aan appellante medegedeeld dat hij er, onder voorbehoud dat de bedrijfsarts appellante begin januari arbeidsgeschikt zou verklaren, van uitging dat zij haar werkzaamheden op [naam basisschool] met ingang van 8 januari 1996 weer zou hervatten. Gedaagde heeft er voor zorg gedragen dat er verdere begeleiding bij deze werkhervatting is gegeven door een deskundige van de schoolbegeleidingsdienst, die ook het vertrouwen genoot van appellante, en een lid van het Centraal Directieteam Openbaar Basisonderwijs. In januari/februari 1996 is door genoemde deskundige van de schoolbegeleidingsdienst een onderzoek ingesteld naar de personele situatie op [naam basisschool], welk onderzoek heeft geresulteerd in een rapport. De bevindingen en conclusies uit dit rapport zijn in februari 1996 met appellante besproken, mede in het kader van haar reïntegratie. In april 1996 is met de reïntegratie van appellante begonnen en in mei 1996 heeft zij haar werkzaamheden hervat. In het najaar van 1996 ontstonden opnieuw problemen binnen het team. Bij brief van 18 november 1996 heeft appellante aangegeven dat ze haar taken als adjunct-directeur met onmiddellijke ingang niet langer kon en wilde verrichten. Vervolgens heeft appellante zich met ingang van 25 november 1996 ziek gemeld. In januari 1997 heeft gedaagde nog een onderzoek doen instellen door een arbeids- en organisatiedeskundige van de Regionale Arbodienst Kop van Noord-Holland, waarna nog enige correspondentie met appellante heeft plaatsgevonden. Appellante is tot haar ontslagdatum arbeidsongeschikt gebleven.
In het vorenstaande noch in hetgeen appellante overigens in dit geding naar voren heeft gebracht heeft de Raad een aanknopingspunt gezien voor een als onrechtmatig aan te merken besluit of handelen van gedaagde, bestaande uit het onvoldoende invullen van zijn zorgplicht als werkgever voor appellante met betrekking tot de vanaf oktober 1995 ontstane situatie. Van de zijde van gedaagde zijn reeds in het najaar 1995/voorjaar 1996, de periode waarin gedaagde met name tekort zou zijn geschoten, diverse intiatieven ontplooid om tot verbetering van de personele verhoudingen op [naam basisschool] te komen. De Raad tekent hierbij aan dat voor de toen ontstane situatie geen pasklare oplossing voorhanden was en dat het bevoegd gezag een keuze moest maken uit verschillende mogelijkheden om te trachten de verhoudingen te normaliseren. De Raad kan appellante niet volgen in het oordeel dat gedaagde zodanig is tekortgeschoten als werkgever dat dit als onrechtmatig dient te worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bij de gekozen aanpak van de ontstane problemen ten aanzien van appellante niet de grenzen overschreden van wat redelijkerwijs van een werkgever verwacht mocht worden.
Dit voert de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Aangezien de Raad ten slotte geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr M.C.M. Hamer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2000.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M.C.M. Hamer.
HD