ECLI:NL:CRVB:2000:AJ9617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/998 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • I. de Hartog
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijzondere bijstand voor kosten verhuizing van Canada naar Nederland

In deze zaak gaat het om de weigering van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer om bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van de verscheping van de inboedel van appellanten vanuit Canada naar Nederland. Appellanten, afkomstig uit Pakistan, hebben tussen 1972 en 1983 in Nederland gewoond en zijn in 1983 naar Canada geëmigreerd. Na een periode van werkloosheid is appellant in 1995 teruggekeerd naar Nederland, gevolgd door zijn vrouw en vier kinderen in 1996. Het gezin vestigde zich in Zoetermeer, waar zij een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) ontvingen, evenals bijzondere bijstand voor de kosten van het opknappen van hun woning.

De rechtbank had eerder het beroep van appellanten tegen de afwijzing van hun aanvraag voor bijzondere bijstand ongegrond verklaard, met als argument dat niet was aangetoond dat de kosten van verscheping noodzakelijk waren. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd verwezen naar het territorialiteitsbeginsel dat stelt dat bijstandsverlening niet mogelijk is voor kosten die buiten Nederland zijn gemaakt. De Raad oordeelde dat de kosten van de inboedel, die in Canada waren gemaakt, niet in aanmerking kwamen voor bijstandsverlening, ongeacht de huidige woonplaats van appellanten in Nederland.

De Raad benadrukte dat de wetgever met de invoering van de Abw geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de eerdere ABW beoogde, waardoor de bestaande rechtspraak over het territorialiteitsbeginsel van kracht bleef. De Raad concludeerde dat de omstandigheden van de appellanten, waaronder hun huidige woonplaats en de lening van een vriend, niet relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad wees erop dat de kosten voortvloeiden uit hun langdurig verblijf in Canada en dat de oorsprong van de kosten niet veranderde door hun verhuizing naar Nederland. De overige gronden die in hoger beroep werden aangevoerd, behoefden geen verdere bespreking.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
98/998 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellanten], ten tijde in geding wonende te Zoetermeer, appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr J.J.P.M. Benders, advocaat te Zoetermeer, op de in een aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage onder dagtekening 12 december 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 1999, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr Benders voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr E.G.M. van Haastert, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer.
II. MOTIVERING
Uit de beschikbare gegevens blijkt, voor zover hier van belang, het volgende.
Appellanten, die uit Pakistan afkomstig zijn, hebben tussen 1972 en 1983 in Nederland gewoond. Appellant heeft hier chemie gestudeerd en is in 1983 gepromoveerd. In 1983 hebben beiden de Nederlandse nationaliteit verkregen. In datzelfde jaar zijn zij naar Canada geëmigreerd. Nadat appellant werkloos was geworden, is hij in 1995 naar Nederland teruggekeerd. Zijn vrouw en hun vier kinderen zijn hem in 1996 gevolgd. Het gezin heeft zich in Zoetermeer gevestigd. Gedaagde heeft appellanten een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, evenals bijzondere bijstand voor de kosten van het opknappen en herinrichten van de hen toegewezen woning.
In geding is de weigering van gedaagde bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van verscheping van de inboedel van appellanten vanuit Canada naar Nederland. Bij primair besluit van 6 augustus 1996 heeft gedaagde daaromtrent het volgende overwogen:
"Uw aanvraag om bijstand voor deze kosten wordt afgewezen, omdat niet is gebleken dat het gaat om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 39 Abw in combinatie met artikel 7 Abw; de kosten zijn namelijk buiten Nederland gemaakt.
Het territorialiteitsbeginsel artikel 7 lid 1 is hier mede van toepassing.".
Bij het bestreden besluit van 20 november 1996 heeft gedaagde het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard en het besluit van 6 augustus 1996 - behoudens voor zover dit op het territorialiteitsbeginsel berust - gehandhaafd. Daarbij is onder meer overwogen dat, nog afgezien van de vraag of de verhuizing naar Nederland als zodanig als noodzakelijk kan worden aangemerkt, appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan aan de dag hebben gelegd door opdracht te geven voor verscheping van de inboedel
- waaronder de wetenschappelijke bibliotheek van appellant - zonder over de middelen te beschikken om de daaraan verbonden kosten te voldoen.
Aangezien inmiddels in de betaling is voorzien door middel van een lening van een vriend en appellanten over de verscheepte inboedel kunnen beschikken, acht gedaagde geen grond aanwezig om bijzondere bijstand (in de vorm van een geldlening) te verstrekken.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard primair op de grond dat niet is gebleken van een noodzaak van verscheping van de inboedel.
Het namens appellanten ingestelde hoger beroep richt zich tegen de beperkte interpretatie van het noodzakelijkheidscriterium. Daarbij is - kort samengevat - aangevoerd dat de toekomstmogelijkheden in Nederland veel rooskleuriger zijn dan in Canada, waar appellant bij gebleken gelijke geschiktheid voor een betrekking werd achtergesteld bij autochtone kandidaten en dat de bibliotheek van appellant dient te worden beschouwd als het gereedschap van een wetenschapper. Bovendien duidt het verstrekken van bijzondere bijstand voor inrichtings- en opknapkosten erop - aldus wordt aangevoerd - dat gedaagde de verhuizing wel noodzakelijk acht.
Vervolgens wordt betwist dat appellanten zouden zijn tekortgeschoten in hun verantwoordelijkheidsbesef. Tenslotte wordt aangevoerd dat de in casu van toepassing zijnde ex-tunc toetsing met zich brengt dat niet mag worden meegewogen dat appellanten inmiddels dankzij een lening van een vriend over de inboedel kunnen beschikken. Ten tijde van de in dit geding relevante datum van aanvraag was dat immers nog niet het geval.
In het verweerschrift en ter zitting heeft gedaagde zich - onder verwijzing naar een aantal uitspraken van de
Raad - opnieuw op het standpunt gesteld dat het territorialiteitsbeginsel zich in het onderhavige geval verzet tegen het verlenen van de gevraagde bijzondere bijstand. Tevens is betwist dat uit de toekenning van bijstand voor stofferings- en opknapkosten kan worden afgeleid dat de verhuizing als noodzakelijk is aangemerkt.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 7, eerste lid, van de Abw bepaalt dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Volgens vaste rechtspraak (zie CRvB 22 april 1997,
96/3908 ABW, RSV 1997/209, JABW 1997/109, USZ 1997/128) sluit het aan de Algemene Bijstandswet (ABW) ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel de mogelijkheid tot bijstandsverlening uit ten aanzien van kosten die buiten Nederland zijn opgekomen of die betrekking hebben op kosten die niet aan Nederland zijn verbonden. Aangezien de wetgever uitdrukkelijk heeft aangegeven met de invoering van de Abw per 1 januari 1996 geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de ABW te beogen, behoudt vermelde rechtspraak zijn gelding.
In aanmerking genomen dat het geding ziet op kosten als hierboven omschreven kan daarvoor geen bijzondere bijstand worden verleend. De kosten zijn immers in Canada opgekomen en een gevolg van het jarenlang aldaar woonachtig zijn van appellanten. De omstandigheid dat appellanten ten tijde van de aanvraag hier te lande woonachtig waren en dat de inboedel naar Nederland werd verscheept, doet aan de oorzaak/de oorsprong van de kosten niet af. Gelet op het vorenoverwogene, behoeven de overige in hoger beroep aangevoerde gronden geen bespreking.
De Raad wijst er daarbij nog op dat artikel 11 van de Abw, blijkens de ontstaansgeschiedenis van dat artikel, in casu toepassing mist.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, met aanvulling van de gronden, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.M.A. van der Kolk-Severijns in tegenwoordigheid van mr I. de Hartog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2000.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) I. de Hartog.