ECLI:NL:CRVB:2000:AF1618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1453 AW-VV , 00/1454 AW-VV e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsverhouding tussen verzoeker en het werkvoorzieningsschap inzake ambtenarenrechtelijke status

In deze zaak heeft de President van de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de rechtsverhouding tussen verzoeker en het werkvoorzieningsschap 'De Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden'. Verzoeker had een overeenkomst van opdracht gesloten met het werkvoorzieningsschap, maar stelde dat hij feitelijk als ambtenaar diende. De zaak kwam voort uit een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht, waarin de beroepen van verzoeker tegen besluiten van gedaagden ongegrond waren verklaard. De President oordeelde dat er geen bewijs was dat gedaagden de intentie hadden om een ambtelijke rechtsverhouding tot stand te brengen. De overeenkomst van opdracht was duidelijk en er waren geen uitzonderlijke feiten of omstandigheden die erop wezen dat verzoeker als ambtenaar kon worden beschouwd. De President bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen grond was voor een ambtelijke aanstelling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een aanstellingsbesluit voor het verkrijgen van de hoedanigheid van ambtenaar, en dat de intentie van de betrokken partijen cruciaal is voor de beoordeling van de rechtsverhouding.

Uitspraak

00/1453 AW-VV
00/1454 AW-VV
00/1425 AW
00/1426 AW
U I T S P R A A K
van
DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in de gedingen tussen:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
1. het dagelijks bestuur van het werkvoorzieningsschap "De Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden",
2. het algemeen bestuur van het werkvoorzieningsschap "De Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden", gedaagden.
I. INLEIDING
Namens verzoeker is op de daartoe aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht gegeven uitspraak van de president van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 28 februari 2000, nrs. AWB 99/1105, 00/40, 00/98 en 00/99. Bij die uitspraak heeft die president, voorzover in de gedingen in hoger beroep van belang, ongegrond verklaard de beroepen ingesteld namens verzoeker tegen besluiten van gedaagden van respectievelijk 22 november 1999 (gedaagde 1) en 28 januari 2000 (gedaagde 2), bij welke besluiten de bezwaren van verzoeker tegen besluiten van 25 oktober 1999 (gedaagde 1) en 8 december 1999 (gedaagde 2) niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Namens verzoeker is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Verzoeker heeft daarbij primair verzocht om met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak in de hoofdzaak te doen en subsidiair een zodanige voorziening te treffen dat de werking van de besluiten van gedaagden wordt gestuit.
Gedaagden hebben een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 11 mei 2000, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.F. Weenink, advocaat te Utrecht. Gedaagden hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, verbonden aan het Centraal Bureau voor Publiek Recht en Administratie te 's-Hertogenbosch en T. Sluimers, bestuurslid van gedaagden.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de President van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de President van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting waarin het verzoek is behandeld nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
In deze gedingen staat centraal de vraag of verzoeker ten tijde van de door gedaagden genomen besluiten ambtenaar was in de zin van de Ambtenarenwet en als zodanig bezwaar kon indienen tegen te zijnen aanzien door gedaagden genomen besluiten. Gedaagden hebben die vraag ontkennend beantwoord en de president van de rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dat oordeel juist bevonden.
De President van de Raad onderschrijft het oordeel van de president van de rechtbank evenals de aan diens uitspraak ten grondslag liggende overwegingen.
In zijn uitspraak van 30 maart 2000, TAR 2000,65 heeft de Raad nog eens zijn, ook in de door de president van de rechtbank aangehaalde uitspraak van 3 maart 1994, TAR 1994,103 neergelegde, jurisprudentie bevestigd, die inhoudt dat (bij wijze van uitzondering op de hoofdregel dat de hoedanigheid van ambtenaar wordt verkregen door aanstelling) onder omstandigheden bij gebreke van een aanstellingsbesluit toch een ambtenaarsverhouding tot stand kan zijn gekomen, doch dat dan wel duidelijk dient te blijken van een aan de zijde van het betrokken orgaan levende bedoeling om een dergelijke verhouding tot stand te brengen, dan wel van feiten of omstandigheden op grond waarvan de betrokken ambtenaar heeft mogen begrijpen dat een aanstelling tot ambtenaar feitelijk had plaatsgevonden.
Partijen verschillen niet van mening over het gegeven dat een besluit houdende aanstelling van verzoeker in ambtelijke dienst niet voorhanden is. Na een periode van zes maanden waarin hij op basis van een detacheringsovereenkomst als [naam functie] bij het werkvoorzieningsschap was werkzaam geweest, heeft verzoeker ingaande 16 oktober 1998 werkzaamheden voor het werkvoorzieningsschap verricht op basis van een op 14 september 1998 tot stand gekomen overeenkomst van opdracht, waarin naast een omschrijving van de door verzoeker te verrichten werkzaamheden, afspraken zijn neergelegd omtrent onder meer de duur van de overeenkomst en de opzegging, de vergoeding (ook van kosten en auto), vakantie, verzekeringen, voorzieningen bij ziekte en pensioen.
Van de zijde van verzoeker is gesteld dat voor het tot stand brengen van een overeenkomst van opdracht uitsluitend is gekozen omdat gedaagden destijds in de (onjuiste) veronderstelling verkeerden dat zolang de directeur van het werkvoorzieningschap nog formeel in dienst was een [naam functie] niet in ambtelijke dienst kon worden aangesteld. Van de zijde van gedaagden is uitdrukkelijk ontkend dat het ooit de bedoeling is geweest een ambtelijk dienstverband tot stand te brengen.
De President is van oordeel, dat wat er ook zij van de achterliggende gedachten bij het tot stand brengen van de genoemde overeenkomst, uit die overeenkomst zelve die nu eenmaal de rechtsverhouding tussen partijen beheerst onmogelijk kan worden afgeleid dat aan de zijde van gedaagden de bedoeling om een ambtelijke rechtsverhouding tot stand te brengen aanwezig is geweest. Integendeel is (wellicht omdat een aanstelling in ambtelijke dienst in het voorliggende geval niet mogelijk werd geacht) uitdrukkelijk gekozen voor een rechtsvorm die niet tot het ontstaan van ambtenaarschap leidt.
Van de zijde van verzoeker is verder gesteld dat (direct) na het totstandkomen van de genoemde overeenkomst sprake is geweest van feitelijkheden waaruit hij heeft mogen begrijpen dat een ambtelijke rechtsverhouding was tot stand gekomen.
Verzoeker heeft in dit verband vermeld dat de administrateur van het werkvoorzieningsschap voor het uitvoeren van de in de overeenkomst vastgelegde afspraken geen andere weg heeft gezien dan aansluiting te zoeken bij ambtenaarrechtelijke regelingen en dat zulks de instemming van de toenmalige bestuursvoorzitter heeft verkregen.
De President merkt in de eerste plaats op dat nu het ook voor verzoeker onmiskenbaar moet zijn geweest dat zijn tewerkstelling bij het werkvoorzieningsschap niet op ambtelijke aanstelling, maar op meergenoemde overeenkomst van opdracht berustte, slechts overduidelijke, onmiskenbaar in die richting wijzende gegevens tot de slotsom zouden kunnen leiden dat hij niettemin heeft mogen begrijpen dat feitelijk een aanstelling in ambtelijke dienst was tot stand gebracht. Van zodanig uitzonderlijke feiten of omstandigheden is geen sprake. Het merendeel van de door verzoeker vermelde gegevens vindt rechtstreekse grondslag in hetgeen in de overeenkomst is vastgelegd. Dat de uitwerking daarvan en de overige door verzoeker vermelde gegevens enige ambtenaarrechtelijke trekken vertonen kan niet met recht bij verzoeker de opvatting hebben doen postvatten dat een ambtelijke aanstelling feitelijk was tot stand gekomen, waarbij de President nog opmerkt dat niet valt in te zien dat het partijen bij een civielrechtelijke overeenkomst niet zou vrijstaan regelingen te treffen die aan ambtelijke rechtspositieregelingen zijn ontleend.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak behoort te worden bevestigd.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak en er gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen grond is om enigerlei voorlopige voorziening te treffen, wordt het verzoek daartoe afgewezen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de President geen grond.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De President van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als President, in tegenwoordigheid van D. Boers als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) D. Boers.