[Naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant is op bij beroepschriften van 25 augustus 1998 (nummer 98/6552 WAO) en 9 november 1998 (abusievelijk gedateerd: 9 juli 1998) (nummer 98/7919 WAO) aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht onder dagtekening 17 juli 1998 en 17 september 1998 tussen partijen gegeven uitpraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is bij schrijven van 13 januari 1999 van verweer gediend inzake geding nummer 98/7919 WAO.
Appellant heeft de Raad bij schrijven van 15 november 1999 inzake geding nummer 98/6552 WAO nadere stukken toegezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 mei 2000, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr J.B. van der Horst, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
geding nummer 98/6552 WAO
Bij besluit van 9 oktober 1996 zijn aan appellant met ingang van 19 oktober 1983 uitkering en krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Het voor appellant geldende dagloon krachtens de WAO werd bij dat besluit vastgesteld op f 172,53. Bij de berekening van dat dagloon heeft gedaagde de door appellant betaalde pensioenpremies in mindering gebracht op zijn loon.
Appellant heeft, na te hebben vernomen dat hij geen pensioenrechten opbouwt aangezien zijn dienstverband minder dan een jaar heeft geduurd, waardoor de door hem betaalde premies door zijn werkgever toentertijd aan hem zijn gerestitueerd, gedaagde verzocht om alsnog bij de vaststelling van zijn dagloon de pensioenpremies bij het loon te betrekken.
Bij besluit van 17 juni 1997 heeft gedaagde dat verzoek afgewezen. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 22 augustus 1997 heeft gedaagde appellants bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat ingevolge de artikelen 4 en 6, eerste lid, letter j, ten eerste, van de Coördinatiewet sociale verzekering (hierna: CSV) in verbinding met de artikel 1, eerste lid, letter a, en artikel 3 van de de Algemene Dagloonregelen WAO appellants loon terecht is verminderd met de betaalde pensioenpremie.
Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad gedaagdes standpunt.
De Raad overweegt daartoe het volgende.
Vaststaat dat in de voor de berekening van het dagloon van belang zijnde referteperiode op appellants loon een verplichte bijdrage ten behoeve van een pensioenregeling werd ingehouden. Ingevolge artikel 6, eerste lid, letter j, ten eerste, van de CSV, behoort een dergelijke bijdrage niet tot het loon waarvan bij de vaststelling van het dagloon wordt uitgegaan. Dat deze premies na het einde van het dienstverband aan appellant zijn gerestitueerd wegens het korter dan een jaar in dienst zijn, doet daaraan niet af. Appellant nam op dat moment deel aan een pensioenregeling. Voorts merkt de Raad op dat artikel 14, eerste lid, van de WAO bepaalt dat als dagloon wordt beschouwd hetgeen de uitkeringsgerechtigde, ware hij niet arbeidsongeschikt, indien hij werkzaam was in het beroep, dat -of de beroepen, welke- hij gewoonlijk uitoefende gerekend naar het loonpeil op de dag van ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, gedurende het daaropvolgende jaar bij een vijfdaagse werkweek gemiddeld per dag zou kunnen verdienen. Dit komt erop neer dat appellant, zo hij niet arbeidsongeschikt was geworden en in dienst van de werkgever was gebleven, was blijven deelnemen aan de pensioenregeling, waarvoor hij premies zou betalen.
Op grond van het vorenoverwogene kan het hoger beroep inzake geding 98/6552 WAO niet slagen.
geding nummer 98/7819 WAO
In dit geding betreft het geschil het antwoord op de vraag of gedaagde bij zijn besluit op bezwaar van 2 mei 1997 appellants bezwaar tegen zijn besluiten van 20 november 1996 en 28 februari 1997, inhoudende toekenning van wettelijke rente vanaf 11 januari 1995 op grond van artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek (oud), terecht ongegrond heeft verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
In zijn uitspraak van 3 juli 1996, nummer 95/3243 ZW, heeft de Raad gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen en zich daarbij te beraden omtrent de eventuele verschuldigdheid van wettelijke rente op de voet van artikel 1286 BW (oud) vanaf 11 juli 1995, zijnde de datum waarop deze in rechte is gevorderd.
Aangezien gedaagde bij het bestreden besluit zich gehouden heeft aan de door de Raad in voornoemde uitspraak gegeven opdracht en hij naar 's Raads oordeel tot niet meer gehouden is, kunnen appellants in hoger beroep aangevoerde grieven niet leiden tot wijziging van de ingangsdatum van de verschuldigdheid wettelijke rente.
Op grond van het vorenoverwogene komen de aangevallen uitspraken derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Mitsdien dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter, en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2000.