[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 17 september 1996 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 9 april 1996, waarbij afwijzend is beslist op haar verzoek van 28 februari 1996 om afgifte van een zelfstandigheidsverklaring.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 17 juni 1998 het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift van 16 november 1998 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad.
Gedaagde heeft op 24 december 1998 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 december 1999, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door mr N.J. Bakker, werkzaam bij de Nederlandse Maatschappij ter bevordering van Tandheelkunde, en mr J.C. van der Water, werkzaam bij VB Deloitte & Touche, en waar voor gedaagde is verschenen mr H.J. van Werven, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
Op 15 december 1994 heeft gedaagde met een aantal belangenverenigingen voor (para)medische beroepen een convenant gesloten inzake een zelfstandigheidsverklaring voor waarnemers.
Met de in dit convenant vervatte regeling inzake de afgifte van een zelfstandigheidsverklaring is beoogd waarnemers die werkzaam zijn in de zelfstandige uitoefening van een beroep, voor de toepassing van de sociale werknemersverzekeringswetten te onderscheiden van de waarnemers die niet als zodanig werkzaam zijn, en aldus een waarnemer alsook een opdrachtgever de gewenste zekerheid te bieden omtrent de vraag of op de door de waarnemer te verrichten werkzaamheden deze wetten van toepassing zijn. De afgifte van een zelfstandigheidsverklaring brengt enerzijds met zich dat de houder van die verklaring niet verzekerd is op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten, en anderzijds dat de opdrachtgever wordt gevrijwaard van de inhoudings- en afdrachtverplichtingen die uit deze wetten voortvloeien.
In het convenant wordt onder waarnemer verstaan de natuurlijke persoon die zich jegens opdrachtgever(s) verbindt tot het verrichten van als waarneming te kwalificeren werkzaamheden en die als zodanig staat ingeschreven in het waarnemersregister van de betreffende belangenvereniging. Onder waarneming wordt verstaan de contractuele relatie tussen waarnemer en opdrachtgever waarbij de waarnemer zich jegens de opdrachtgever verbindt tot het verrichten van (para)medische werkzaamheden ter vervanging van de opdrachtgever.
Een (para)medicus die in aanmerking wenst te komen voor een zelfstandigheidsverklaring dient aan enkele absolute voorwaarden te voldoen en tevens in beginsel aan een aantal aanvullende voorwaarden. De voorwaarden waaraan in ieder geval moet worden voldaan, zijn:
- een afgeronde studie;
- inschrijving als zelfstandige waarnemer in het register van waarnemers van een bij het convenant betrokken belangenvereniging;
- het verzekerd zijn voor aansprakelijkheid uit beroep of bedrijf;
- in het bezit zijn van een fiscaal "BTW-nummer" voor de omzetbelasting; ten tijde van de totstandkoming van het convenant gold deze voorwaarde uitsluitend voor dierenartsen.
De aanvullende voorwaarden betreffen:
- het hebben van een particuliere verzekering tegen het risico van arbeidsongeschiktheid;
- investeringen die inherent zijn aan het beroep, waaronder investeringen in vervolgopleidingen en/of bijscholingen;
- jaarstukken over de laatste twee jaren;
- meerdere opdrachtgevers per jaar;
- redelijke omzet per jaar als zelfstandige.
Aan appellante is op 11 april 1995 een zelfstandigheidsverklaring afgegeven voor de periode van 31 maart 1995 tot 1 april 1996. Op 28 februari 1996 heeft appellante een nieuw verzoek om een zelfstandigheidsverklaring ingediend. Desverzocht heeft appellante aangegeven sedert 1994 anderhalve dag per week als tandarts in loondienst werkzaam te zijn bij de [naam instelling] en daarnaast nog werkzaam te zijn bij twee in Waalre gevestigde tandartsen. Bij de ene tandarts was appellante sedert 1993 werkzaam, aanvankelijk op één dag per week en sedert 1996 op twee dagen per week. Bij de andere tandarts was appellante sedert 1992 één dag per week werkzaam. Als reden van de "waarneming" heeft appellante vermeld: overcapaciteit aan patiënten.
Bij besluit van 9 april 1996 heeft gedaagde geweigerd de gevraagde zelfstandigheidsverklaring af te geven op de grond dat de werkzaamheden voor de drie opdrachtgevers van appellante niet kunnen worden aangemerkt als waarneming in de zin van het convenant en dat deswege niet wordt voldaan aan de aanvullende voorwaarden van meerdere opdrachtgevers en van inkomsten uit waarnemingen. Dit besluit en de daarin vervatte opvatting omtrent het begrip "waarneming" heeft gedaagde bij het bestreden besluit gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat gedaagde terecht geen zelfstandigheidsverklaring heeft afgegeven, omdat zodanige verklaring alleen bedoeld is voor als waarneming te kwalificeren werkzaamheden, te weten vervanging van de opdrachtgever/praktijkhouder en dat daarvan in het geval van appellante geen sprake is.
In hetgeen van de kant van appellante in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Mede gelet op doel en strekking van het convenant zijn ook naar het oordeel van de Raad de werkzaamheden die appellante ten tijde van haar aanvraag verrichtte, niet te kwalificeren als waarneming. In het bijzonder ontbreekt een element van tijdelijkheid, welk element besloten ligt in de begrippen "waarneming" en "ter vervanging".
De Raad voegt aan het vorenstaande nog toe dat de omstandigheid dat aan appellante over de periode van 31 maart 1995 tot 1 april 1996 wel een zelfstandigheidsverklaring was afgegeven, niet met zich heeft gebracht een gehoudenheid van gedaagde om na afloop van die periode wederom een verklaring af te geven. Nog daargelaten dat niet is gebleken dat voorafgaande aan de verklaring van 11 april 1995 enig onderzoek is verricht naar de werkzaamheden van appellante, moet worden geoordeeld dat inherent is aan verklaringen als de onderwerpelijke dat telkens als daarom wordt verzocht, weer een onderzoek naar en een beoordeling van de feitelijke situatie geboden is.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en deswege de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr R.C. Schoemaker als voorzitter en mr G. van der Wiel en mr H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2000.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Huls.