ECLI:NL:CRVB:2000:AE8588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/832 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van 7 maart 1997, waarbij de uitkering van gedaagde op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) werd ingetrokken, vernietigd. Gedaagde was eerder als jeugdgehandicapte aangemerkt en ontving een uitkering die was berekend op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. De Raad stelt dat een verzekeringsarts niet automatisch een externe deskundige hoeft te raadplegen bij afwijking van eerdere oordelen van andere verzekeringsartsen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank te Alkmaar voor verdere behandeling. Tevens wordt appellant voorwaardelijk veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, met een bedrag van f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan op 6 december 2000.

Uitspraak

98/832 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[Naam gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 7 maart 1997 heeft appellant de aan gedaagde toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 april 1997 ingetrokken.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 5 januari 1998 gedaagdes beroep tegen het besluit van 7 maart 1997 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant gedaagde het griffierecht vergoedt.
Namens appellant is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van de zijde van gedaagde heeft mr M.G.C. van Riet, advocaat te Hoorn, een verweerschrift ingezonden.
Appellant heeft desgevraagd de Raad een stuk doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 november 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr M.E. Francken, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr M.G.C. van Riet.
II. MOTIVERING
Aan gedaagde, die door appellant als een jeugdgehandicapte is aangemerkt, is in verband met bij hem bestaande psychische klachten met ingang van 25 juni 1979 een uitkering krachtens de AAW toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 7 maart 1997 heeft appellant die uitkering ingaande 1 april 1997 beëindigd. Dit besluit berust op het standpunt dat gedaagde uitgaande van de door de verzekeringsarts R. Duquesnoy ten aanzien van hem vastgestelde medische beperkingen als gevolg van zijn karakterneurotische ontwikkeling en statische rugklachten op 1 april 1997 in staat moet worden geacht met de hem voorgehouden functies een zodanig inkomen te verwerven dat geen relevant verlies aan verdiencapaciteit resteert.
De rechtbank heeft appellants besluit van 7 maart 1997 niet in stand gelaten wegens strijd met de artikelen 3:2 en 4:16 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat rechtbank die conclusie baseert op de overweging dat de verzekeringsarts R. Duquesnoy zich, alvorens zijn oordeel over de belastbaarheid van gedaagde te geven, niet had verstaan met een deskundige op het terrein van de psychiatrie. Volgens de rechtbank was voornoemde verzekeringsarts vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid daartoe gehouden omdat hij voornemens was af te wijken van het eerdere constante oordeel van twee appellant adviserend verzekeringsartsen dat gedaagde ongeschikt was om loonvormende arbeid te verrichten.
Appellant heeft de juistheid van evenbedoelde overweging in de aangevallen uitspraak bestreden. Volgens hem voert het te ver om, zoals de rechtbank doet, in gevallen waarin wordt afgeweken van eerdere verzekeringsgeneeskundige rapportages een externe expertise voor te schrijven.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 3:2 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Deze bepaling brengt onder meer mee dat een medisch oordeel over de belastbaarheid van een verzekerde gebaseerd dient te zijn op een volledig en voldoende zorgvuldig onderzoek.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan de enkele omstandigheid dat een verzekeringsarts bij zijn oordeel over het arbeidsvermogen van een verzekerde voornemens is af te wijken van een eerder over het arbeidsvermogen van die verzekerde gegeven oordeel van andere verzekeringsartsen van appellant, niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat alleen dan van een zorgvuldig onderzoek kan worden gesproken indien eerstbedoelde verzekeringsarts in het kader van zijn oordeelsvorming informatie inwint van een terzake kundig medisch specialist.
Uit het voorgaande volgt dat de door de rechtbank gegeven motivering over het gebrekkige karakter van de aan het besluit van 1 maart 1997 ten grondslag liggende medische oordeelsvorming de conclusie dat het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, niet kan dragen.
De Raad is dan ook van oordeel dat het hoger beroep van appellant slaagt. Hij merkt nog op dat, zo de rechtbank twijfelt aan de juistheid van het medisch oordeel van de betrokken verzekeringsarts, het op haar weg ligt een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek.
Omdat de rechtbank zich niet heeft uitgesproken over de inhoudelijke aspecten van de zaak, acht de Raad het gewenst deze met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank te Alkmaar.
De Raad ziet voorts aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Als voorwaarde wordt hierbij gesteld dat het besluit van 7 maart 1997 niet in rechte stand kan houden. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak ter verdere behandeling terug naar de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar;
Veroordeelt appellant voorwaardelijk in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot f 1.420,--.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 december 2000.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.