ECLI:NL:CRVB:2000:AE8574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/4209 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en toekenning van uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die als zelfstandig boomkweker werkzaam was. Appellant heeft verzocht om een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), maar het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) heeft dit verzoek afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum van 31 januari 1994 minder dan 25% zou zijn. De Arrondissementsrechtbank te Den Haag heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de argumenten van appellant in hoger beroep overeenkomen met die in eerste aanleg. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank onderschreven, maar voegt hieraan toe dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet correct is uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet de juiste maatstaven heeft gehanteerd, met name met betrekking tot de indexering van het maatmaninkomen en de selectie van functies.

De Raad heeft geconcludeerd dat de functies die door gedaagde zijn geselecteerd, niet correct zijn beoordeeld en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet op de juiste wijze is vastgesteld. Hierdoor komt het besluit van 29 juli 1996 voor vernietiging in aanmerking. De Raad heeft gedaagde opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens is gedaagde veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal zijn begroot op f 3.550,-. Het griffierecht dat door appellant is betaald, dient eveneens door gedaagde te worden vergoed.

Uitspraak

98/4209 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is appellant in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 29 juli 1996 heeft gedaagde geweigerd appellant met ingang van 31 januari 1994 een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op die datum moet worden gesteld op minder dan 25%.
De Arrondissementsrechtbank te Den Haag heeft bij uitspraak van 17 april 1998 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr E.A. Roest, werkzaam bij de Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie te Haarlem, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op in een aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 november 1999, met bijlage, heeft gedaagde vragen van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 oktober 2000, waar voor appellant is verschenen
mr D.C.M. Achterberg, eveneens werkzaam bij de Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A.M. Aalberts, werkzaam bij GUO Uitvoeringsorganisatie B.V.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als zelfstandig boomkweker. Via een bij gedaagde op 14 augustus 1995 ingekomen formulier heeft hij gedaagde verzocht hem een uitkering ingevolge de AAW toe te kennen, waarbij hij heeft vermeld dat hij sedert februari 1993 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is.
Bij het bestreden besluit van 29 juli 1996 heeft gedaagde geweigerd appellant met ingang van 31 januari 1994 een uitkering krachtens de AAW toe te kennen op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op die datum moet worden gesteld op minder dan 25%.
Dit besluit berust op gedaagdes oordeel dat appellant op 31 januari 1994 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid maar dat hij met die beperkingen nog arbeid kan verrichten. Vergelijking van het voor appellant geldende maatmaninkomen met zijn resterende verdiencapaciteit, welke is ontleend aan uit het Functie Informatie Systeem geselecteerde functies, leidt volgens gedaagde tot een mate van arbeidsongeschiktheid die op minder dan 25% moet worden gesteld.
Appellant heeft tegen het besluit van 29 juli 1996 in de eerste plaats bezwaren van medische aard. Hij is de mening toegedaan dat gedaagde ten onrechte de voor appellant geldende eerste arbeidsongeschiktheidsdag op
1 februari 1993, en niet op een eerdere datum, heeft gesteld. Verder acht hij zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid door gedaagde onderschat.
De Raad stelt vast dat appellants daaromtrent in hoger beroep naar voren gebrachte stellingen overeenkomen met welke hij in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die stellingen heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad op goede gronden verworpen. De Raad onderschrijft dan ook hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak te dien aanzien heeft overwogen, onder verwijzing naar die uitspraak.
De Raad voegt daar nog aan toe appellants standpunt omtrent de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ook daarom niet te kunnen delen omdat ook uit de jaarcijfers van zijn onderneming niet blijkt dat zijn verdienvermogen eerder is afgenomen dan door gedaagde is aangenomen.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling overweegt de Raad het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde bij het bepalen van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op de datum hier in geding de volgens gedaagde voor appellant geldende resterende verdiencapaciteit heeft afgezet tegen een maatmaninkomen dat naar die datum is geactualiseerd door indexering met behulp van door het Landbouw Economisch Instituut (LEI) vastgestelde indexeringscijfers. Gelijk de Raad in zijn uitspraak van 30 mei 2000, gepubliceerd in RSV 2000/164, waarin de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde vergelijkbaar met appellant aan de orde was, heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat met deze wijze van vaststelling van het maatmaninkomen geen juiste invulling wordt gegeven aan het inkomen van de soortgelijke gezonde als bedoeld in artikel 5 van de AAW.
Ter zitting van de Raad heeft gedaagde naar voren gebracht dat indexering van het maatmaninkomen via CBS-indexcijfers-totaal niet leidt tot een relevante mate van arbeidsongeschiktheid bij appellant. De Raad gaat, gelet ook op hetgeen eveneens te zijner zitting door appellant daaromtrent is aangevoerd, aan dit argument voorbij nu gedaagde dat niet heeft onderbouwd met een inzichtelijke berekening.
Verder overweegt de Raad dat gedaagdes arbeidsdeskundige ter bepaling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid de volgende functies heeft geselecteerd: magazijnbediende verpakkingsmaterialen, assemblagemonteur, medewerker c.a.b., micromonteur, samensteller, wikkelaar en monteur koffiezetters. De functies magazijnbediende verpakkingsmaterialen, assemblagemonteur en wikkelaar kennen blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst afwijkende arbeidstijden. De voor appellant geldende resterende verdiencapaciteit heeft die arbeidsdeskundige ontleend aan de loonwaarde van het loon dat in de functie assemblagemonteur wordt verdiend.
Blijkens het in een arbeidskundig rapport d.d. 10 november 1999 vervatte antwoord op een in een brief van de Raad d.d. 9 september 1999 aan gedaagde gestelde vraag, dient de toeslag in de functies magazijnbediende verpakkingsmaterialen, assemblagemonteur en wikkelaar te worden beschouwd als een toeslag voor afwijkende arbeidstijden.
Te dien aanzien overweegt de Raad dat ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit (Sb) bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 5 van de AAW door gedaagde die algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking moet worden genomen waarmee betrokkene het meest kan verdienen. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder f, van het Sb moeten bij de toepassing van het bepaalde onder a van dat artikel functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing blijven, tenzij deze toeslagen wel zijn meegenomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen. Volgens artikel 2, aanhef en onder g, van het Sb blijft onderdeel f buiten toepassing indien uitsluitend arbeid verricht kan worden in afwijkende arbeidstijden.
Gedaagde stelt zich, blijkens het genoemde arbeidskundig rapport van 10 november 1999 en hetgeen hij daaromtrent ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht, op het standpunt dat appellants resterende verdiencapaciteit uit functies met toeslagen wegens afwijkende arbeidstijden mag worden afgeleid omdat hij in de maatgevende functie op jaarbasis gedurende gemiddeld 60 uur per week in variabele arbeidstijden werkte.
De Raad stelt echter vast dat uit de gedingstukken noch uit het verhandelde te zijner zitting, alwaar appellant heeft bestreden in afwijkende arbeidstijden werkzaam te zijn, blijkt dat in het voor appellant geldende maatmaninkomen toeslagen voor afwijkende arbeidstijden zijn meegenomen. Het enkele feit dat appellant gedurende gemiddeld 60 uur per week in variabele arbeidstijden werkt acht de Raad gezien de aard van het desbetreffende bedrijf onvoldoende om het ervoor te houden dat in het maatmaninkomen toeslagen zijn opgenomen wegens afwijkende arbeidstijden.
Nu evenmin is gebleken dat de in artikel 2, aanhef en onder g, van het Sb voorziene situatie zich ten aanzien van appellant voordoet moeten, reeds op de juist genoemde gronden, de functies magazijnbediende verpakkingsmaterialen, assemblagemonteur en wikkelaar bij de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling buiten beschouwing worden gelaten.
Ook de functie van micromonteur dient buiten beschouwing te worden gelaten omdat die functie gezien de eisen welke daarin aan de opleiding van de betrokkene worden gesteld, niet voor appellants bekwaamheden is berekend.
Gelet op het zojuist overwogene resteren er de functies medewerker c.a.b., samensteller, en monteur koffiezetters. Deze zijn, gelet op artikel 3 van het Sb op zichzelf voldoende om de onderhavige schatting te dragen. De voor appellant geldende resterende verdiencapaciteit dient echter dan te worden ontleend aan een lagere loonwaarde, te weten die van de functie van samensteller, dan die van welke gedaagde is uitgegaan.
Gezien het voorgaande ontbeert het besluit van 29 juli 1996 een deugdelijke arbeidskundige grondslag en komt het wegens strijd met het toenmalige artikel 4:16 (thans 3:46) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
De Raad zal, toepassing gevend aan artikel 8:75 van de Awb, gedaagde veroordelen tot betaling van de aan de zijde van appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gevallen proceskosten. Die kosten worden begroot op totaal f 3.550,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad tenslotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep tegen het besluit van 29 juli 1996 alsnog gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 juli 1996;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 2.130,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 210,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr T. Hoogenboom en prof. mr W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2000.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) J. Verrips.
AB