[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 7 april 1997 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van zijn op bezwaar gegeven besluit, inhoudende dat verzekeringsplicht op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten aanwezig wordt geacht ten aanzien van [werknemer 2] en [werknemer 1].
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 16 april 1998 het namens appellante tegen voormeld besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr F. Rozemeijer, werkzaam bij Deloitte & Touche te Beverwijk, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In een aanvullend beroepschrift van 27 oktober 1998 zijn de gronden van het hoger beroep uiteengezet.
Bij schrijven van 11 januari 1999 is namens gedaagde een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 februari 2000, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr Rozemeijer, voornoemd, en mr E.T.N.P. Plat, eveneens werkzaam bij Deloitte & Touche. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr M.M. Staalenhoef, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
De Raad stelt voorop dat hij zich beperkt tot de situatie in de jaren 1993 en 1994, nu het bestreden besluit uitsluitend betrekking heeft op die jaren.
Appellante houdt zich bezig met de export en import alsmede de groothandel in bloemsierteeltproducten en aanverwante artikelen. [naam directeur] (hierna: [naam directeur]) was in de betrokken jaren statutair directeur van appellante en had tot 1 juli 1993 door middel zijn vennootschap van [vennootschap A] alle 35 aandelen in handen. Voor 1 juli 1993 waren [werknemer 1] (hierna: [werknemer 1]) en [werknemer 2] (hierna: [werknemer 2]) in loondienst van appellante.
[werknemer 1] is directeur/enig aandeelhouder van [vennootschap 1] gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: [vennootschap 1]). [werknemer 2] is directeur/enig aandeelhouder van [vennootschap 2], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: [vennootschap 2]).
Blijkens een op 21 juli 1993 opgemaakte notariële akte van levering is [vennootschap A] met [vennootschap 1] en [vennootschap 2] een gefaseerde aandelenoverdracht overeengekomen. De aandelenoverdracht is aangevangen op 21 juli 1993 met de verkoop van 4 van de 35 aandelen aan [vennootschap 1] en [vennootschap 2] en zal zijn voltooid op 1 juli 2001, wanneer [vennootschap A] 7, [vennootschap 1] 18 en [vennootschap 2] 10 aandelen in appellante zullen bezitten. [werknemer 1] heeft door middel van [vennootschap 1] in 1993 2 aandelen en in 1994 4 aandelen van appellante in handen gekregen en [werknemer 2] heeft via [vennootschap 2] in 1993 2 aandelen en in 1994 3 aandelen verkregen.
Voorts heeft appellante in oktober 1993 met [vennootschap 1] en [vennootschap 2] een managementovereenkomsten voor onbepaalde tijd gesloten, inhoudende dat met ingang van 1 juli 1993 [vennootschap 1] en [vennootschap 2] ten behoeve van appellante managementwerkzaamheden zullen verrichten en belast zullen zijn met de taken verbonden aan de functie van directeur van appellante. Deze overeenkomsten voorzien in een schadeloosstelling van de kant van [naam directeur] bij tussentijdse beëindiging door omstandigheden welke aan [naam directeur] zijn toe te rekenen.
Naar aanleiding van een op 4 oktober 1995 uitgevoerde looncontrole heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat voor de werkzaamheden die [werknemer 1] en [werknemer 2] voor appellante verrichten verzekeringsplicht op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten gelden, zulks primair op de grond dat [werknemer 1] en [werknemer 2] hun werkzaamheden voor appellante verrichtten in het kader van een privaatrechtelijk dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van bedoelde wetten, en subsidiair op de grond dat de desbetreffende werkzaamheden worden verricht in het kader van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van voornoemde wetten juncto artikel 5 van het koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 655. Vervolgens heeft gedaagde appellante correctienota's doen toekomen over de jaren 1993 en 1994, welke nota's gedaagde bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
De rechtbank heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [werknemer 1] en [werknemer 2], aangezien niet voldaan is aan de voorwaarde van een gezagsverhouding. Opzegging van de tussen appellante en [vennootschap 1] en [vennootschap 2] gesloten
managementovereenkomst is slechts mogelijk indien alle aandeelhouders hiermee instemmen. Daarbij is gewezen op een besluit genomen in de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: AVA), gehouden op 4 november 1993, inhoudende dat -in aanvulling op de managementovereenkomst- van een tussentijdse beëindiging (van de managementovereenkomst) alleen sprake kan zijn wanneer alle aandelen in handen komen van één nieuwe aandeelhouder, niet zijnde [vennootschap A], [vennootschap 1], of [vennootschap 2]. Mede gelet op de inhoud van dit besluit is, zoals namens
appellante is betoogd, opzegging van de managementovereenkomst onmogelijk, hetgeen tot gevolg heeft dat er geen sprake is van een gezagsverhouding.
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of gedaagde zich (primair) terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat [werknemer 1] en [werknemer 2] in de jaren 1993 en 1994 werkzaamheden hebben verricht ten behoeve van appellante in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de betekenis van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, overweegt de Raad het volgende.
De omstandigheid dat er sprake is van een managementovereenkomst die is gesloten tussen besloten vennootschappen, staat er ingevolge vaste jurisprudentie niet aan in de weg een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aanwezig te achten, indien de feiten en omstandigheden van het desbetreffende geval duidelijk wijzen op het bestaan van een dergelijk overeenkomst.
De Raad is van oordeel dat het op grond van de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk is te achten dat [werknemer 1] en [werknemer 2] de verplichting gold de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Eveneens wordt voldaan aan de voorwaarde van loonbetaling.
Voorts is de Raad van oordeel dat er sprake is van een gezagsverhouding tussen [werknemer 1] en [werknemer 2] en appellante. Allereerst merkt de Raad op dat uit de gedingstukken blijkt dat [werknemer 1] en [werknemer 2] niet als bestuurders zijn aan te merken, maar dat zij middels hun vennootschappen blijkens de tussen hen en appellante gesloten managementovereenkomsten werkzaamheden verrichten onder de titel van directeur van appellante. Het voorgaande brengt mee dat op [werknemer 1] en [werknemer 2] niet de statutaire bepalingen terzake van benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders van toepassing zijn.
In dit geval vloeit een gezagsverhouding voort uit de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging van de managementovereenkomsten, in welke mogelijkheid deze overeenkomsten uitdrukkelijk voorzien, terwijl [werknemer 1] en [werknemer 2] in 1993 en 1994 als minderheidsaandeelhouder niet in de positie verkeerden een beëindiging te beletten. Voor het aannemen van een gezagsverhouding is naar het oordeel van de Raad ook steun te vinden in de omstandigheid dat [werknemer 1] en [werknemer 2] voor 1 juli 1993 onbetwist in loondienst werkzaam waren, alsmede in de door [naam directeur] ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaring, bij welke gelegenheid [naam directeur] heeft medegedeeld dat hij wilde voorkomen dat het bedrijf in handen zou komen van een buitenlandse raider. [werknemer 1] en [werknemer 2] waren beiden meer dan tien jaren in dienst bij hem. [naam directeur] wilde het bedrijf aan hen overdoen. Om die reden heeft [naam directeur] medio 1993 met het oog op de toekomst besloten dat [werknemer 1] en [werknemer 2] via hun besloten vennootschappen mede-eigenaren zouden worden. Aangezien [naam directeur], zoals ter zitting van de rechtbank medegedeeld, niet abrupt wilde stoppen en betrokken wilde blijven bij het bedrijf, heeft hij besloten om de aandelen gefaseerd over te dragen.
Naar aanleiding van het van de zijde van appellante naar voren gebrachte argument dat opzegging van de managementovereenkomst niet mogelijk zou zijn, merkt de Raad op dat de managementovereenkomsten niet zijn aangepast aan de besluitvorming in de AVA van 4 november 1993. Voorts merkt de Raad hierover op dat de AVA van zijn besluit van 4 november 1993 had kunnen terugkomen en daarmee de weg vrij had kunnen maken voor een beëindiging van de overeenkomsten. Gelijk hiervoor reeds is overwogen, verkeerden [werknemer 1] en [werknemer 2] niet in de positie om zulks te beletten.
Gelet op het voorgaande dient eerdergenoemde vraag bevestigend beantwoord te worden en dient de uitspraak van de rechtbank, zij het op andere gronden, bevestigd te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Daarom moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter, mr R.C. Schoemaker als voorzitter en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2000.