ECLI:NL:CRVB:2000:AE8546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/5224 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Landelijk instituut sociale verzekeringen inzake premies sociale werknemersverzekeringswetten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) dat premies verschuldigd zijn voor werkzaamheden verricht door twee werknemers. Appellant, een zelfstandig lasser, had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit dat hem verplichtte om premies te betalen voor de werkzaamheden van [werknemer 1] en [werknemer 2]. De Arrondissementsrechtbank te Haarlem had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 17 februari 2000 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. H.J. Bettink, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M.M. Staalenhoef.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden rondom de arbeidsverhouding tussen appellant en de werknemers beoordeeld. Gedaagde had de arbeidsverhouding als een privaatrechtelijke dienstbetrekking aangemerkt, maar de Raad kwam tot de conclusie dat er geen reële gezagsverhouding bestond. De Raad oordeelde dat [werknemer 1] en [werknemer 2] zelfstandig werkten, gebruikmakend van hun eigen apparatuur en gereedschap, en dat zij niet onder het gezag van appellant stonden. Dit leidde tot de conclusie dat appellant niet premieplichtig was voor de werkzaamheden van de betrokkenen.

De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en veroordeelde gedaagde in de proceskosten van appellant. Tevens werd bepaald dat gedaagde het door appellant gestorte griffierecht diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 30 maart 2000 door de Centrale Raad van Beroep, met mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden.

Uitspraak

98/5224 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 3 juli 1996 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 19 januari 1996, waarbij is besloten dat appellant premies verschuldigd is ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten terzake van de door [werkne[werknemer 1] en [werknemer 2] voor appellant verrichte werkzaamheden.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 19 mei 1998 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Mr H.J. Bettink, advocaat te Haarlem, heeft namens appellant de gronden van het hoger beroep uiteengezet in een aanvullend beroepschrift d.d. 22 januari 1999.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 8 april 1999, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 februari 2000, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr Bettink, voornoemd, en waar gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr M.M. Staalenhoef, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Appellant is werkzaam als zelfstandig lasser. De werkzaamheden, die met name bestaan uit het lassen en fitten van gasleidingen, worden uitgevoerd in een door hem gehuurde loods. Bij appellant is in 1994 en 1995 arbeid verricht door [werknemer 1] (verder: [werknemer 1]) en in 1994 door [werknemer 2] (verder: [werknemer 2]).
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de arbeidsverhouding tussen appellant enerzijds en [werknemer 1] en [werknemer 2] anderzijds primair aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Subsidiair heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat [werknemer 1] en [werknemer 2] verzekeringsplichtig zijn op grond van het bepaalde in artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655.
Wat betreft de primaire grondslag van het bestreden besluit heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat aan alle voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt voldaan. Met betrekking tot de voorwaarde van het bestaan van een gezagsverhouding heeft gedaagde bij het bestreden besluit overwogen dat appellant aan [werknemer 1] en [werknemer 2] met betrekking tot de door hen te verrichten werkzaamheden opdrachten dan wel aanwijzingen kon geven. Daarbij heeft gedaagde in aanmerking genomen dat betrokkenen overeenkomstig een tekening de werkzaamheden dienden te verrichten, dat deze tekening voor aanvang van de werkzaamheden werd besproken en dat het eindresultaat door appellant werd gecontroleerd. Gedaagde acht het onaannemelijk dat de werkzaamheden zonder aanwijzing, toezicht en controle konden worden verricht nu zij een wezenlijk deel uitmaakten van appellants bedrijfsvoering.
Voorts heeft gedaagde van belang geacht dat de las- en fitwerkzaamheden voornamelijk werden verricht in een door appellant gehuurde loods en dat bij de uitvoering van de werkzaamheden in overwegende mate gebruik werd gemaakt van de lasapparatuur en overige materialen van appellant.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gedaagde hierin gevolgd. De rechtbank heeft werkgeversgezag van appellant aanwezig geacht, aangezien hij opdrachten en aanwijzingen ten aanzien van het werk kon geven en in feite ook gaf, de eindcontrole op het resultaat behield, zijn loods ter beschikking had en zorg droeg voor het aanwezig zijn en het onderhoud van de apparatuur.
Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de werkzaamheden die betrokkenen uitvoerden een wezenlijk onderdeel vormden van appellants las- en fitbedrijf, dat appellant toezicht en eindcontrole op het werk had en betrokkenen opdracht kon geven het werk over te doen.
De Raad komt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting evenwel tot een andere waardering van de feiten en omstandigheden, waaronder [werknemer 1] en [werknemer 2] werkzaam waren.
In de stukken, noch in het verhandelde ter zitting heeft de Raad voldoende concrete aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat [werknemer 1] en [werknemer 2] bij het uitvoeren van de werkzaamheden aanwijzingen kregen. Nadat aan de hand van een tekening duidelijk was gemaakt welke werkzaamheden van hen werden verwacht en welk tarief zij daarvoor rekenden, werden de werkzaamheden volledig zelfstandig uitgevoerd. De enige controle op de werkzaamheden van betrokkenen bestond uit de eindcontrole op het afgeleverde produkt.
Naar het oordeel van de Raad is dit in elk geval onvoldoende voor het aannemen van werkgeversgezag. Ook in de omstandigheid dat betrokkenen de werkzaamheden moesten overdoen wanneer het afgeleverde produkt bij de eindcontrole werd afgekeurd, ziet de Raad geen volwaardig aanknopingspunt voor het aannemen van werkgeversgezag. Daarbij acht de Raad in het bijzonder van belang dat het overdoen van deze werkzaamheden voor rekening van betrokkenen gebeurde.
De Raad onderschrijft voorts evenmin niet de opvatting van gedaagde dat [werknemer 1] en [werknemer 2] in overwegende mate gebruik maakten van de lasapparatuur en overige materialen van appellant. Ter zitting is gebleken dat [werknemer 1], in tegenstelling tot hetgeen is opgemerkt in het rapport van P.J. Boudewijn d.d. 9 januari 1996, werkte met zijn eigen lasapparatuur en ander handgereedschap. [werknemer 2], die met name fitwerkzaamheden verrichtte, maakte gebruikte van eigen snijgereedschap. Slechts in uitzonderlijke gevallen, wanneer gereedschap was vergeten of kapot was, werd gereedschap van appellant gebruikt.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot de conclusie dat door het ontbreken van een reële gezagsverhouding [werknemer 1] en [werknemer 2] niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben gestaan tot appellant en daarop dan ook geen premieplicht van appellant kan worden gebaseerd.
Subsidiair heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat [werknemer 1] en [werknemer 2] als verplicht verzekerd zijn aan te merken ingevolge artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655. De uitzondering wegens zelfstandigheid als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van evengenoemd Koninklijk Besluit is volgens gedaagde niet van toepassing, aangezien betrokkenen binnen de onderhavige arbeidsverhouding niet zelfstandig te werk gingen. Verder heeft gedaagde in aanmerking genomen dat betrokkenen in het kader van de onderhavige arbeidsverhouding geen relevante investeringen hebben gedaan, geen bedrijfsrisico hebben gelopen, in overwegende mate gebruik hebben gemaakt van de gereedschappen en materialen van appellant en gedurende de desbetreffende periode slechts voor één opdrachtgever hebben gewerkt.
De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Allereerst is de Raad van oordeel dat betekenis moet worden gehecht aan de omstandigheid dat [werknemer 1] en [werknemer 2] in het bezit waren van een zelfstandigheidsverklaring. Ten onrechte is gedaagde hieraan zonder nader onderzoek naar de achtergrond van de verlening van deze verklaringen voorbijgegaan. Voorts acht de Raad van belang dat betrokkenen door hen verrichte werkzaamheden, die bij de eindcontrole werden afgekeurd, voor eigen rekening dienden over te doen. Zoals hiervoor reeds is overwogen acht de Raad voorts onjuist het standpunt dat betrokkenen in overwegende mate met apparatuur van appellant werkten. Zij beschikten over en maakten gebruik van de apparatuur en het handgereedschap die voor het zelfstandig uitoefenen van het beroep van lasser, respectievelijk fitter nodig zijn. Derhalve kan niet gezegd worden dat [werknemer 1] en [werknemer 2] geen relevante investeringen hebben gedaan. Het feit dat zij slechts voor één opdrachtgever tegelijkertijd werkten, doet aan de zelfstandigheid in casu niet af. Door gedaagde is niet ontkend en ook uit de stukken blijkt dat betrokkenen in het vervolg wel meerdere opdrachtgevers hadden.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, alsmede de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 2.130,- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad stelt tot slot vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 710,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte griffierecht van f 210,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2000.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.H. Vogt.
HL
2903