ECLI:NL:CRVB:2000:AE8538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2813 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de verzekeringsplicht van een organist in het kader van sociale werknemersverzekeringswetten

In deze zaak gaat het om de verzekeringsplicht van een organist die werkzaam was voor een rooms-katholieke parochie over de jaren 1991 tot en met 1995. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen had in een besluit van 8 september 1997 de verzekeringsplicht van de organist gehandhaafd, wat leidde tot een beroep van de appellante, de parochie, bij de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 14 april 1999, waarna de parochie hoger beroep aantekende. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de organist op basis van artikel 3 van de sociale-werknemersverzekeringswetten als verzekeringsplichtig moest worden beschouwd, gezien de persoonlijke aard van de werkzaamheden en de gezagsverhouding die bestond tussen de parochie en de organist. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de proceskosten te vergoeden. De Raad benadrukte dat de organist als deskundige zijn werkzaamheden verrichtte en dat de vergoedingen die hij ontving een redelijke beloning vormden voor zijn diensten. De uitspraak van de Raad is van belang voor de interpretatie van de gezagsverhouding in vergelijkbare arbeidsrelaties binnen de sociale verzekeringswetgeving.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
99/2813 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen :
[appellant], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij op bezwaar genomen besluit van 8 september 1997 heeft gedaagde de verzekeringsplicht van de voor appellante werkzame organist over de jaren 1991 tot en met 1995 gehandhaafd, met dien verstande dat hij verplicht verzekerd wordt geacht ingevolge artikel 3 van de sociale- werknemersverzekeringswetten.
De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 14 april 1999 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep doen instellen. De gronden hiervoor zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 3 augustus 1999 van de hand van U.J. Looijenga, belastingadviseur bij de Boer & Vellinga te Leeuwarden.
Namens gedaagde is een verweerschrift, gedateerd
24 augustus 1999, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 juli 2000, waar voor appellante is verschenen
U.J. Looijenga, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H. van Wijngaarden, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft premies ten laste van appellante vastgesteld over de jaren 1991 tot en met 1995, aangezien de in die jaren voor haar werkzame organist, W.A. Schuit, naar gedaagdes oordeel verzekeringsplichtig moet worden geacht op grond van artikel 3 van de onderscheidene sociale-werknemersverzekeringswetten uit hoofde van het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft gedaagde bij de aangevallen uitspraak te dien aanzien in het gelijk gesteld en inzonderheid het bestaan van een gezagsverhouding aangenomen onder verwijzing naar een uitspraak van deze Raad van 18 september 1991, RSV 1992/131.
Appellante -bij gemachtigde in hoger beroep- ziet anders dan gedaagde en de rechtbank geen ruimte voor feitelijke gezagsuitoefening vanwege gedaagde vanuit een relevant organisatorisch kader. Afspraken over werktijden en afstemming van repertoire per specifieke gelegenheid duiden volgens haar niet op het uitoefenen van gezag. Appellante ziet evenmin mogelijkheden voor sturing of aanwijzingen dan wel sancties jegens de organist.
Daarmede acht zij de bewijsvoering voor gezagsuitoefening, onder verwijzing naar een latere uitspraak van deze Raad van 28 januari 1998, 96/11667 ALGEM, te veel in niet onderbouwde veronderstellingen blijven steken.
Appellante acht verder de organist ook vervangbaar, omdat niet de persoon van de organist, maar het resultaat van het bespelen van het orgel vooropstaat.
Gedaagde heeft in diens verweer erop gewezen dat de organisatorische indeling van de Raad in diens laatstgenoemde uitspraak in het onderhavige geval in zoverre niet toepasbaar is dat bij een rooms-katholieke parochie als die in geding weliswaar sprake is van een duidelijke ideële doelstelling, maar dat het hier overigens beslist een professionele, en geen amateuristisch geleide instelling betreft, met een duidelijk regelend gezag om te beginnen centraal vanuit Rome maar in concreto met een niet op veronderstellingen doch op een feitelijke reconstructie gebaseerd gezag van de pastoor jegens de betrokken organist ter zake van de tijdstippen, het onderscheidene aan te houden repertoire bij de verschillende diensten en het daaraan annexe toezicht.
De Raad ziet op grond van de gedingstukken en het verhandelde te zijner zitting, met zorgvuldige inachtneming van de gewisselde standpunten van partijen, in casu geen gegronde reden om in andere zin te beslissen dan hij ter zake van een soortgelijke functionaris in een zelfde type arbeidsverhouding bij uitspraak van 18 september 1991, RSV 1992/ 131 heeft gedaan.
Niet ontkend kan worden dat appellante via de pastoor/ voorganger ook hier een zekere sturing kon verrichten en toezicht kon uitoefenen jegens de organist zowel inzake de werktijden als de invulling van het repertoire en de ten gehore te brengen muziek via onweersproken overleg en tot op zekere hoogte inzake de wijze van uitvoering al naar gelang de aard van de diensten en het daaraan inherente (liturgisch geënte) verwachtingspatroon. Onverlet blijft daarbij ook dat belanghebbende kerkgangers of familieleden via appellante of diens voorganger hun beklag over de organist konden doen, die zelf daarop aangesproken kon worden. Daarbij heeft appellante desnoods de als ultieme sanctie werkende mogelijkheid om bij gebleken onoverbrugbare disharmonie in voorkomende gelegenheden tussen opdrachtgeefster en uitvoerder niet langer van de diensten van de organist gebruik te maken. In het vorenoverwogene ligt tevens besloten, dat de gezagsrelatie te dezen niet op de zorgvuldigheid geweld aandoende veronderstellingen is gebaseerd als in het geval waarop de uitspraak van de Raad van 28 januari 1998, 96/11667 ALGEM ziet, nog daargelaten de overigens door gedaagde te dezen betwiste organisatorische toepasbaarheid hiervan.
De Raad deelt verder de zienswijze van de rechtbank dat er in casu sprake is van een persoonlijke arbeidsverrichting door de organist, omdat hij de arbeid in de jaren in geding doorgaans zelf als speciale deskundige heeft verricht en bij verhindering slechts een vaste deskundige vervanger voor hem optrad. Ook de betaalde vergoedingen op declaratiebasis van f 45,-- per dienst en f 112,50 per repetitieavond kan de Raad niet anders beschouwen dan als een behoorlijke beloning als tegenprestatie voor de verrichte arbeid aan het orgel.
Op grond van het vorenoverwogene neemt de Raad met gedaagde en de rechtbank, alles in samenhang overziende, verzekeringsplicht van de betrokken organist ingevolge artikel 3 van de sociale-werknemersverzekeringswetten aan wegens het effectief bestaan van een arbeidsovereenkomst van deze met appellante over de jaren 1991 tot en met 1995.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2000.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
HL
1608