ECLI:NL:CRVB:2000:AE8535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1834 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering tegemoetkoming woonvoorzieningen op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Breda, waarin haar beroep tegen een besluit van de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de weigering van gedaagde om appellante een tegemoetkoming te verlenen in de kosten van aanpassingen aan haar woning, specifiek de verhoging van twee toiletpotten en het aanbrengen van douchebeugels, op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG). De rechtbank had vastgesteld dat appellante de werkzaamheden al had laten uitvoeren voordat zij de aanvraag indiende, wat in strijd was met de verordening van de gemeente Breda. Appellante voerde aan dat de aanpassingen door haar echtgenoot in eigen beheer en op eigen initiatief waren uitgevoerd, en dat zij pas later op de hoogte was geraakt van de mogelijkheden en voorwaarden voor woonvoorzieningen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de onbekendheid van appellante met de verordening niet betekende dat gedaagde niet aan de regels gehouden was. De Raad benadrukte dat de bepaling van dwingend recht was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die gedaagde hadden moeten aanzetten om de hardheidsclausule toe te passen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep geen doel trof en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.I. 't Hooft als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 4 mei 2000.

Uitspraak

99/1834 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op daartoe bij beroepschrift van 7 april 1999 (met bijlagen) aangevoerde gronden is namens appellante hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Breda tussen partijen gewezen uitspraak van
10 maart 1999, waarbij het inleidend beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde van 18 maart 1998 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 maart 2000. Namens appellante is haar echtgenoot C.H. Roos verschenen. Voor gedaagde is ter zitting opgetreden J.P. W. Raymakers, werkzaam bij de gemeente Breda.
II. MOTIVERING
Gelet op de inhoud van de gedingstukken verwijst de Raad voor wat betreft de van belang zijnde feiten, rechtsregels en de in eerste aanleg door partijen ingenomen standpunten naar hetgeen daaromtrent in de aangevallen uitspraak is vermeld.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde vast gehouden aan de in haar primair besluit van 8 januari 1998 neergelegde weigering om appellante in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en artikel 2.8 aanhef en sub a van de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Breda (hierna: de verordening) bij wijze van woonvoorziening een tegemoetkoming toe te kennen in de kosten van verhoging van twee toiletpotten en het aanbrengen van douchebeugels.
Daartoe is door gedaagde onder meer overwogen dat het recht op een woonvoorziening ingevolge de zojuist vermelde bepaling van de verordening en de daarbij behorende toelichting niet geldend kan worden gemaakt indien zonder toestemming reeds is begonnen met de werkzaamheden waarop de voorziening betrekking heeft.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante, naar door haar niet wordt betwist, de werkzaamheden al had laten verrichten voordat zij de onderhavige aanvraag heeft ingediend. Met inachtneming daarvan heeft de rechtbank de visie van gedaagde onderschreven en het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante, evenals zij in bezwaar en in eerste aanleg heeft gedaan, er op gewezen dat de onderhavige aanpassingen door haar (echtgenoot) in eigen beheer en op eigen initiatief en kosten zijn aangebracht. Voorts is namens haar aangevoerd dat zij pas naderhand op de hoogte raakte van de in de verordening geregelde mogelijkheden en voorwaarden terzake woonvoorzieningen.
Hetgeen namens appellante -bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg- naar voren is gebracht geeft de Raad geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank.
Naar de Raad reeds eerder in soortgelijke zaken als zijn oordeel te kennen heeft gegeven betreft het hier van toepassing zijnde onderdeel van artikel 2.8 van de verordening een bepaling van dwingend recht. Nu gesteld noch gebleken is dat die bepaling niet op de rechtens voorgeschreven wijze bekend is gemaakt brengt de door appellante benadrukte onbekendheid met dat voorschrift op zich zelf niet mee dat gedaagde in haar geval gehouden zou zijn aan die bepaling voorbij te gaan.
Dat in sommige andere gemeenten naast de rechtens voorgeschreven bekendmaking van verordeningen wellicht ook op een meer gerichte wijze, onder meer in samenwerking met ziekenhuizen en huisartsen, aan gehandicapten specifieke voorlichting wordt gegeven over het aanvragen van een voorziening in het kader van de WVG, doet aan het vorenoverwogene niet af. Zulks teminder nu, naar ter zitting namens gedaagde is bevestigd, in de gemeente Breda ten tijde in geding ten minste op de gebruikelijke wijzen algemene voorlichting aan de inwoners werd gegeven over de verstrekking van voorzieningen ingevolge de WVG en de verordening.
Hetgeen namens appellante voorts is aangevoerd gaat voorbij aan voormelde hier van toepassing zijnde bepaling van artikel 2.8 van de verordening. De Raad acht voorts, evenals de rechtbank, niet gebleken van bijzondere omstandigheden die gedaagde er in het onderhavige geval toe hadden moeten brengen om ten gunste van appellante de hardheidsclausule toe te passen.
Het ingestelde hoger beroep treft derhalve geen doel.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ingevolge art 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter,
mr D.J. van der Vos en mr G. van der Wiel als leden,
in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2000.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) M. van 't Klooster.
JdB
1404