ECLI:NL:CRVB:2000:AE8532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/4423 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen imam en stichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als imam werkzaam was voor een stichting, tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellant was van mening dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, terwijl het Lisv stelde dat dit niet het geval was. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 december 1999, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. L. van Sommeren, en een tolk. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. H.J. van Werven.

De Raad overweegt dat de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, met name afhankelijk is van het bestaan van een gezagsrelatie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank dat er onvoldoende bewijs is voor een reële gezagsverhouding tussen appellant en de stichting. De werkzaamheden van appellant, waaronder het leiden van gebedsdiensten en het geven van onderricht in de Koran, zijn in belangrijke mate religieus van aard en bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het aannemen van werkgeversgezag.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet kan slagen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten voor de procedure niet worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 20 januari 2000, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigt.

Uitspraak

98/4423 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Onder dagtekening 5 november 1996 heeft gedaagde appellant kennis gegeven van zijn op bezwaar genomen besluit, inhoudende dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en de Stichting [naam stichting] (hierna: de stichting) en dat appellant derhalve niet verplicht verzekerd is op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 9 april 1998 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr L. van Sommeren, advocaat te Nijmegen, op bij beroepschrift d.d. 18 mei 1998, met bijlagen, aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Vanwege gedaagde is onder dagtekening 26 november 1998 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 december 1999, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr Van Sommeren, voornoemd, en M. Chibiane als tolk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr H.J. van Werven, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
II. MOTIVERING
Appellant is per 30 maart 1989 door de stichting aangesteld als imam. Zijn werkzaamheden omvatten:
- het voorgaan in gebedsdiensten op zes dagen per week en vijf maal per dag, waarbij een gebedsdienst ten hoogste 10 minuten duurt;
- het één maal per week houden van een preek van ongeveer 30 minuten, waarvoor een voorbereidingstijd geldt van ten hoogste anderhalf uur;
- het geven van onderricht in de leer van de Koran op vijf avonden in de week van ongeveer anderhalf uur en
- beheerswerkzaamheden met betrekking tot de moskee.
Tot appellants taak op het gebied van de geestelijke zorg behoorde mede het afleggen van ziekenbezoeken, het bijwonen van huwelijken en geboorteplechtigheden en het beslechten van geschillen.
Eerdergenoemde onderwijstaak hield tevens in het geven van les in de Arabische taal.
De beheerstaak omvatte het openen en sluiten van de moskee.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en de stichting, waarbij met name het bestaan van een gezagsrelatie aan de orde is.
Van de zijde van appellant is in dat verband onder meer naar voren gebracht:
- dat er sprake is van gezag, aangezien de stichting toezicht hield op de wijze waarop hij inhoudelijk zijn werkzaamheden verrichtte;
- dat de stichting bemoeienis had met de inhoud van de lesstof, de onderwerpen die behandeld werden en de lengte van de preek;
- dat de stichting aanwijzingen gaf over het ritueel buigen en het uit het hoofd leren van de preek.
Met betrekking tot het voorafgaande overweegt de Raad in de eerste plaats dat de rechtbank terecht in aanmerking heeft genomen dat blijkens vaste rechtspraak een geestelijk ambt als dat van imam kan worden uitgeoefend in het kader van een arbeidsovereenkomst, zij het dat dan wel feitelijk voldoende duidelijke en controleerbare aanknopingspunten moeten bestaan voor het aannemen van -onder meer- een reële gezagsverhouding, omdat in verband met het bijzondere karakter van het geestelijk ambt voor het uitoefenen van werkgeversgezag slechts geringe ruimte bestaat.
De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat van aanknopingspunten voor het bestaan van reëel werkgeversgezag in het onderhavige geval onvoldoende is gebleken, aangezien de taken die niet strikt godsdienstig van aard waren, in belangrijke mate religieus waren bepaald en moeten worden aangemerkt als ondersteunend ten aanzien van, dan wel in het verlengde liggend van de godsdienstige taken.
Gelet op de aard en omvang van voormelde taken, die de uitoefening van het geestelijk ambt van imam betreffen, moet worden geoordeeld dat eerdergenoemde taak betreffende het beheer van de moskee, naar aard en omvang dusdanig beperkt was, dat daarop het bestaan van een reële gezagsverhouding in de relatie tussen appellant en de stichting niet kan worden gebaseerd.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak in aanmerking komt voor bevestiging.
Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr R.C. Schoemaker als voorzitter en mr G. van der Wiel en mr H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2000.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Huls.
HL
2401