ECLI:NL:CRVB:2000:AE8477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1930 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. 't Hooft
  • Ch. van Voorst
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking financiële tegemoetkoming voor autokosten op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ooststellingwerf tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden. De zaak betreft de intrekking van een financiële tegemoetkoming voor gedaagde, die eerder was toegekend op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Ooststellingwerf. De appellant had de financiële tegemoetkoming per 1 april 1996 ingetrokken en gedaagde in aanmerking gebracht voor deelname aan het collectief vervoer. De rechtbank had het besluit van de appellant vernietigd, omdat het niet zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank oordeelde dat gedaagde, gezien haar beperkte mobiliteit, voor vrijwel elke verplaatsing afhankelijk was van het collectief vervoer.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak behandeld. De Raad overweegt dat de gemeente Ooststellingwerf de beleidsruimte die de wetgever heeft gegeven, correct heeft benut door prioriteit te geven aan het collectieve vervoer. De Raad concludeert dat gedaagde, gezien haar medische situatie, in staat was om gemiddeld 200 meter te lopen en dat er geen sprake was van een uiterst beperkte mobiliteit. De Raad oordeelt dat de aan gedaagde toegekende voorziening, bestaande uit deelname aan het collectief vervoer en 600 gratis kilometers per jaar, adequaat is en voldoet aan de zorgplicht die voortvloeit uit de WVG. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Uitspraak

98/1930 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen :
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ooststellingwerf, appellant,
en
[gedaagde], wonende [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft bij besluiten van 23 februari 1995 respectievelijk 28 december 1995 de eerder aan gedaagde bij wijze van voorziening krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Ooststellingwerf (de Verordening) toegekende financiële tegemoetkoming voor het gebruik van haar eigen auto voortgezet, laatstelijk tot 1 april 1996. Daarbij is tevens aan gedaagde in het vooruitzicht gesteld dat over de voortzetting van die tegemoetkoming nader zal worden beslist en dat in verband daarmee aan de hand van medisch en sociaal onderzoek zal worden onderzocht of gedaagde na 1 januari 1996 van het Ooststellingwerfse collectieve vervoerssyssteem gebruik kan maken.
Vervolgens heeft appellant bij primair besluit van 4 maart 1996 de eerder toegekende financiële tegemoetkoming per 1 april 1996 ingetrokken en gedaagde aansluitend in aanmerking gebracht voor het recht op deelname aan het collectief vervoer waarbij -op jaarbasis- de eerste 600 kilometers gratis zijn en voor de ritten daarna een tarief geldt van f 1,-- per kilometer.
Het door gedaagde tegen laatstgenoemd primair besluit ingediend bezwaar is door appellant bij besluit van
6 juni 1996 -het bestreden besluit- verworpen.
De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 16 december 1998, waarnaar hierbij wordt verwezen, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep het zojuist weergegeven besluit vernietigd en aan appellant opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op de daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden heeft appellant geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Op goeddeels gelijke gronden als in eerste aanleg aangevoerd is G. Tot, maatschappelijk raadsman, bij verweerschrift (met bijlagen, waaronder een brief van de behandelend longarts dr R. Aalbers d.d. 20 april 1998) en onder meer bij op 27 mei 1999 en op 7 en 20 januari 2000 ingekomen brieven namens gedaagde in het geweer gekomen tegen het door appellant bij het bestreden besluit jegens gedaagde gehanteerde primaat van het collectief vervoer. Daarbij is de Raad onder meer verzocht te bepalen dat gedaagde in het kader van de WVG en de Verordening aanspraak heeft op voortzetting van haar autokostenvergoeding.
Het geding is achtereenvolgens behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 1999 en op 23 februari 2000. Aldaar heeft appellant zich telkens doen vertegenwoordigen door drs W.J.M. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en C. van Fleeren, werkzaam bij de gemeente Ooststellingwerf.
Gedaagde is op eerstgenoemde zitting niet en op de zitting van 23 februari 2000 in persoon verschenen.
Op verzoek van de Raad heeft J. Westbroek, longarts, een onderzoek ingesteld met betrekking tot de resterende mobiliteit van gedaagde. Bij zijn rapport van 10 november 1999 en toelichtend schrijven van 13 januari 2000 heeft die deskundige verslag uitgebracht van zijn bevindingen.
Van de zijde van beide partijen zijn naar aanleiding van die bevindingen schriftelijke reacties ingezonden.
II. MOTIVERING
Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van het procesverloop in eerste aanleg alsmede de voor dit geding van belang zijnde regelgeving verwijst de Raad naar de pagina's 1 t/m 4 van de aangevallen uitspraak.
Blijkens de in opdracht van appellant op 4 januari 1996 uitgebrachte rapportage van de geneeskundige van de ZVN, G.W. Egbers, heeft die arts gedaagde op grond van zijn onderzoeksbevindingen tijdens het spreekuur, bestudering van het medisch dossier en van de huisarts verkregen schriftelijke informatie in staat geacht lopend afstanden tot -gemiddeld- 200 meter af te leggen en gebruik maken van het collectief vervoer. Fietsen achtte die arts niet meer mogelijk en evenmin gebruikmaking van het openbaar vervoer, dat laatste omdat gedaagde de haltes en de reisdoelen lopend niet kan bereiken.
Daarop heeft appellant, met inachtneming van onder meer de bij de behandeling van de eerder door gedaagde in 1994 ingevolge de WVG ingediende aanvraag opgestelde inventarisatie van haar vervoersbehoefte, gedaagde bij besluit van 4 maart 1996 op de voet van de Verordening in aanmerking gebracht voor deelname aan het collectief vervoer per deeltaxi als hiervoor onder I vermeld.
Uit voormelde inventarisatie blijkt dat gedaagdes familiecontacten grotendeels buiten de gemeentegrenzen liggen terwijl haar kennissen zowel binnen als buiten de gemeente wonen.
In bezwaar zijn namens gedaagde met name grieven tegen het systeem van collectief vervoer opgeworpen en is voorts gesteld dat gedaagde door het verlies van haar financiële tegemoetkoming in een isolement zal geraken. Een specifieke vervoersbehoefte op de zeer korte afstand is daarbij niet aangevoerd.
Bij het bestreden besluit heeft appellant gedaagdes bezwaar verworpen.
Daarbij is onder meer overwogen:
"Dat voor u een vervoersindicatie is vastgesteld; dat de gemeente het primaat legt op het gemeentelijke collectief vervoer; dat u hiervan reeds bij beschikking van 23 februari 1995 en 28 december 1995 op de hoogte bent gesteld; dat als gevolg hiervan aan u over het jaar 1996 collectief vervoer is toegekend op basis van 600 kilometer gratis taxivervoer; dat uit medisch onderzoek blijkt dat met deze voorziening de problemen met betrekking tot het verplaatsen worden opgelost en een sociaal isolement wordt voorkomen; dat er in uw situatie geen sprake is van een dreigende vereenzaming; dat uit onderzoek niet is gebleken dat u van het collectief vervoerssysteem geen gebruik kunt maken; dat met toewijzing van het collectief vervoer aan de zorgplicht wordt voldaan; dat er geen sociale dan wel individuele omstandigheden zijn aan te wijzen als gevolg waarvan voortzetting van de financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer valt te rechtvaardigen.".
De rechtbank heeft -in lijn met 's Raads jurisprudentie met betrekking tot soortgelijke zaken- geoordeeld dat de wijze waarop het gemeentebestuur van Ooststellingwerf bij de Verordening, met inbegrip van het daarin neergelegde primaat van het collectief vervoer, vorm heeft gegeven aan de hem terzake toekomende regelgevende bevoegdheid terzake vervoersvoorzieningen, blijft binnen de door de Raad aangegeven omgrenzing van de in de artikelen 2 en 3 van de WVG neergelegde zorgplicht.
Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit evenwel om andere redenen vernietigd. Volgens de rechtbank schiet dat besluit namelijk uit oogpunt van zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering tekort nu daarbij niet werd onderkend dat gedaagde gezien haar beperkte loopafstand in een situatie verkeert waarin zij voor vrijwel elke verplaatsing buitenshuis, ook en met name over enkele honderden meters, aangewezen is op het collectief vervoer. Naar de zienswijze van de rechtbank moet daarom in het spoor van 's Raads uitspraak, gepubliceerd in JSV 1997/128, worden gezegd dat gedaagde sneller de haar verstrekte gratis kilometers zal hebben verbruikt dan minder ernstig in hun mobiliteit beperkte gehandicapten, die zo'n afstand immers nog lopend of fietsend en dus met minder extra kosten kunnen overbruggen.
Appellant betwist het zojuist vermeld oordeel van de rechtbank, onder meer op de grond dat, gelet op de inventarisatie van gedaagdes sociale contacten, niet is gebleken van enig daadwerkelijk vervoerspatroon over enkele honderden meters. Zowel voor voorzieningen zoals winkels als het afleggen van visites, zoals geïnventariseerd, gaat het bij gedaagde als regel om grotere afstanden.
Gelet op de in hoger beroep betrokken stellingen spitst het partijen verdeeld houdend geschil zich toe op de vraag of de aan gedaagde bij het bestreden besluit van 6 juni 1996 met ingang van 1 april 1996 toegekende voorziening, bestaande uit (onbeperkt) deeltaxivervoer tegen aanmerkelijk gereduceerd tarief met daarnaast tevens 600 gratis kilometers per jaar, als een adequate voorziening moet worden beschouwd in de zin van de van toepassing zijnde regeling bij en krachtens de WVG.
De Raad overweegt terzake als volgt.
Het bestuur van de gemeente Ooststellingwerf heeft de hem door de wetgever toegekende beleidsruimte in dier voege benut dat hij ingevolge artikel 3.2 van de Verordening prioriteit heeft verleend aan het ter plaatse opgebouwde stelsel van collectief vervoer per deeltaxi van deur tot deur als hiervoor vermeld.
Ingevolge de Verordening is voorts onder bijzondere omstandigheden een (aanvullende) financiële tegemoetkoming mogelijk waarbij met de individuele vervoersbehoefte rekening kan worden gehouden. Tenslotte bevat de Verordening een hardheidsclausule.
De Raad ziet, evenmin als de rechtbank, grond om te oordelen dat de wijze, waarop het onderhavige gemeentebestuur in zijn hoedanigheid van daartoe bij de wet aangewezen orgaan van zijn regelgevende bevoegdheid met betrekking tot het creëren van vervoersvoorzieningen gebruik heeft gemaakt, niet met voormelde bepalingen van de WVG strookt dan wel anderszins de (beperkte) rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Gegeven de door die gemeentelijke regelgever in de Verordening neergelegde voorrang van het collectief vervoer komt in beginsel niet (langer) een financiële vervoersvergoeding in beeld, indien iemand uit medisch oogpunt van dat vervoer gebruik kan maken en daarmee in nog aanvaardbare mate aan het sociale leven in zijn naaste omgeving deel kan nemen.
Gezien voormelde regeling in de Verordening die, naar uit het vorengaande blijkt, in het geval van gedaagde de specifieke grondslag vormt waarop de houdbaarheid van het bestreden besluit in rechte moet worden beoordeeld, mocht appellant, uitgaande van het ook door de Raad op grond van de voorhanden medische gegevens ten tijde hier in geding bij gedaagde aanwezig geachte vermogen om per deeltaxi te reizen, in beginsel volstaan met verstrekking van een voorziening bestaande uit deelname aan dergelijk vervoer.
Naar uit de in hoger beroep voorhanden medische gegevens, waaronder de goeddeels met elkaar sporende onderzoeksbevindingen van de hiervoor vermelde ZVN-arts Egbers en de door de Raad geraadpleegde longarts Westbroek, voorts valt af te leiden, was gedaagde toendertijd als regel in staat te achten in eigen tempo, en zonodig met korte pauzes, gemiddeld tweehonderd meter te voet af te leggen. De Raad laat daarbij mede wegen dat de door de Raad geraadpleegde deskundige bij zijn onderzoek ook de beschikking had over de zich onder de gedingstukken bevindende informatie van de behandelend longarts dr R. Aalbers. Aan het voorgaande voegt de Raad, zij het ten overvloede, toe dat hij niet uitsluit dat gedaagde in voorkomend geval, in combinatie met deel- of treintaxi en zonodig met gebruikmaking van de daartoe bestaande speciale service van de NS, tevens een rit per trein zou kunnen maken.
Nu gedaagde ten tijde hier in geding meer dan circa 100 meter lopend kon af leggen, is er in haar geval geen sprake van een uiterst beperkte mobiliteit als bedoeld in de door de rechtbank vermelde uitspraak van de Raad waarbij -behoudens concreet bewijs van het tegendeel- uitgegaan wordt van de vooronderstelling dat een betrokkene, die voor afstanden van enkele honderden meters steeds aangewezen is op gebruik van de deeltaxi, extra kosten maakt ten opzichte van minder ernstig gehandicapten, die zulke afstanden veelal lopend of fietsend overbruggen.
Zo'n situatie van uiterst beperkte mobiliteit als zojuist vermeld wordt door de Raad slechts dan aangenomen indien een gehandicapte geen gebruik kan maken van (snor-, brom-, of driewiel) fiets en maximaal slechts circa honderd meter kan lopen.
In zo'n geval wordt de betrokkene gehandicapte geacht in feite voor vrijwel iedere verplaatsing buitenshuis op een, al dan niet gemotoriseerd, vervoersmiddel voor de zeer korte afstand te zijn aangewezen, met als consequentie dat het gemeentebestuur dan als regel enige (aanvullende) voorziening, al dan niet in natura, naast of in plaats van het collectief vervoer dient te verstrekken wil er nog sprake zijn van een verantwoorde voorziening in de zin van de WVG.
Nu in het geval van gedaagde geen sprake is van een zo vèrgaand beperkte mobiliteit als zoëven bedoeld, kan naar het oordeel van de Raad van de bij het bestreden besluit aan gedaagde toegekende vervoersvoorziening niet worden gezegd dat appellant daarmee te kort is geschoten in zijn uit de WVG voortvloeiende zorgplicht.
Gedaagde kan immers met het haar toegekende -deels gratis- vervoer per deeltaxi naar eigen verkiezing nabij haar woning dan wel op grotere afstand binnen de regio gelegen bestemmingen bereiken waarbij zij, bij gebruik van de daarbij tevens toegekende gratis kilometers voor trajecten van meer dan enige honderden meters, bovendien enige kosten bespaart die wel door valide personen worden gemaakt, voorzover die zich over dergelijke afstanden per eigen auto of per openbaar vervoer verplaatsen.
Ook overigens is de Raad uit de voorhanden gegevens niet gebleken van concrete aanwijzingen, dat gedaagde in een situatie verkeert waarin zij bij gebreke aan voor haar redelijkerwijs openstaande vervoersmogelijkheden voor deelname aan het leven van alledag dusdanig dreigt te worden beknot in voor haar essentiële (boven) regionale contacten, dat zij daardoor daadwerkelijk in een sociaal isolement of staat van vervreemding zou geraken.
De door gedaagde als teleurstellend ervaren beëindiging van de eerder door haar genoten en voor gebruik van haar eigen auto aangewende vervoersvergoeding kan, hoe begrijpelijk haar gevoelen in dat opzicht ook moge zijn, gegeven het in gedaagdes gemeente in het kader van de WVG geldende stelsel van vervoersvoorzieningen, niet tot een ander oordeel leiden.
Naar uit het vorenoverwogene voortvloeit, treft het hoger beroep doel.
Mede gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr Ch. van Voorst en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van B. van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2000.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) B. van Leeuwen.
JdB
3003