E N K E L V O U D I G E K A M E R
[Naam bedrijf] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 juli 1998 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van zijn op bezwaar gegeven besluit waarbij appellante in zijn bezwaar wegens het niet tijdig indienen van de gronden niet-ontvankelijk is verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 6 december 1999 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is drs E.M.L. van der Pol FB, werkzaam bij Bol Fiscalisten Teamplayers te Venray, op bij aanvullend beroepschrift van 28 maart 2000 van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 25 april 2000, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 oktober 2000, waar appellante niet is verschenen. Gedaagde heeft zich, daartoe door de Raad opgeroepen, doen vertegenwoordigen door mr T.E.D.M. Zijlmans, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Gedaagde heeft bij primair besluit van 11 maart 1998 appellante ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de Cordinatiewet Sociale Verzekering hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor premies, verschuldigd ten aanzien van werknemers die aan appellante in 1993 ter beschikking zijn gesteld door Intralectric II B.V.
Namens appellante heeft drs Van der Pol, voornoemd, bij brief van 17 maart 1998 bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Gedaagde heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 27 april 1998 het volgende geïnformeerd:
"(...)Naar aanleiding van uw vraag om met uw contact op te nemen om een afspraak te maken voor de inzage in de stukken, hebben wij u op 23 april 1998 telefonisch voorgesteld de op de zaak betrekking hebben de stukken aan u toe te sturen. Tevens hebben wij afgesproken dat -indien u naar aanleiding van hetgeen u is toegezonden- nog stukken mist in het dossier u zo spoedig mogelijk contact met ons opneemt. Tevens verzoeken wij u hierbij om binnen vier weken na dagtekening van deze brief de gronden van het bezwaar kenbaar te maken. Op uw verzoek kan de termijn maximaal met nog eens vier weken verlengd worden.
Voor de goede orde merken wij nog op, dat de ons gegeven termijn om op het bezwaarschrift te beslissen wordt opgeschort tot de dag waarop de gronden van het bezwaar zijn ingediend of daarvoor gegeven termijn ongebruikt is verstreken.
Wij wijzen u er op dat bij het niet kenbaar maken van de gronden van het bezwaar de kans bestaat dat het bezwaar van 17 maart 1998 niet-ontvankelijk wordt verklaard, zonder dat aan de inhoudelijke beoordeling van het gemaakte bezwaar wordt toegekomen (...)".
Bij brief van 20 mei 1998 is namens appellante verzocht de termijn voor het indienen van de gronden met vier weken te verlengen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 26 mei 1998 appellante meegedeeld dat het verzoek van verlenging van de termijn voor het motiveren van het ingediende bezwaar met vier weken wordt toegestaan.
Bij brief van 30 juni 1998, door gedaagde ontvangen op 2 juli 1998, zijn namens appellante de gronden van het bezwaar bij gedaagde ingediend. Vanwege een interne communicatiestoornis bij appellante zijn namens appellante dezelfde gronden bij schrijven van 10 juli 1998 nogmaals bij gedaagde ingediend.
Bij het bestreden besluit van 31 juli 1998 is het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat verzuimd is binnen de in de brief van 26 mei 1998 aangegeven termijn van vier weken de gronden van het bezwaarschrift in te dienen.
Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is in geschil of gedaagde appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is bepaald dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar dient te bevatten. Blijkens artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
In zijn uitspraak van 5 april 2000, gepubliceerd in USZ 00/160 en in JB 00/125, heeft de Raad overwogen dat uit de tekst van artikel 6:6 van de Awb niet blijkt dat bij het bieden van de gelegenheid om een gepleegd verzuim te herstellen, moet worden aangegeven dat het niet tijdig nakomen daarvan niet-ontvankelijkheid van een ingesteld bezwaar tot gevolg kan hebben. Anderzijds moet worden vastgesteld dat uit die bepaling ook niet volgt dat het niet tijdig herstellen van een verzuim zonder meer tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden. Naar het oordeel van de Raad ligt het, gelet ook op de strekking van de bezwaarprocedure om belanghebbende op betrekkelijk eenvoudige wijze in de gelegenheid te stellen het besluit ter heroverweging aan het desbetreffende bestuursorgaan voor te leggen, niet in de rede dat het bestuursorgaan die heroverweging doet afstuiten op de omstandigheid dat de betrokkene niet tijdig gevolg heeft gegeven aan de mogelijkheid om een gepleegd verzuim te herstellen, zonder dat daaraan voorafgaand is aangegeven welke consequenties aan het overschrijden van de daartoe gestelde termijn verbonden kunnen zijn.
Voorts is in de genoemde uitspraak overwogen dat de in het kader van de bezwaarprocedure van de Awb in acht te nemen zorgvuldigheid met zich brengt dat een bestuursorgaan dat de indiener van een bezwaarschrift een als fataal bedoelde termijn stelt om een gepleegd verzuim te herstellen, daarbij aangeeft dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat dit niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg zal hebben.
Weliswaar heeft gedaagde blijkens de gedingstukken in zijn brief van 27 april 1998 er op gewezen dat bij het niet indienen van gronden de mogelijkheid bestaat dat het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zonder dat aan een inhoudelijke beoordeling wordt toegekomen, doch hierbij is niet vermeld binnen welke termijn de gronden daadwerkelijk bij gedaagde binnen dienen te zijn. Er is uitsluitend meer in het algemeen op gewezen dat bij het niet indienen van de gronden een mogelijkheid bestaat dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Bovendien wordt in de brief van 26 mei 1998, waarin gedaagde er mee instemt dat de termijn voor het indienen van de gronden met vier weken wordt verlengd, appellante er niet op gewezen dat voornoemde termijn de uiterste termijn is waarbinnen de gronden nog ingediend kunnen worden noch wordt melding gemaakt dat bij overschrijding van deze termijn het risico bestaat van een niet-ontvankelijkverklaring. Noch is in deze brief gememoreerd aan de brief van 27 april 1998.
In het kader van eerdergenoemde zorgvuldigheid in de bezwaarprocedure ligt het naar het oordeel van de Raad op de weg van een bestuursorgaan om de betrokkene duidelijk en consistent te informeren omtrent de uiterste termijn waarbinnen de gronden ingediend moeten zijn alsmede welke de consequenties zijn bij het niet tijdig indienen van de gronden.
Toegespitst op het onderhavige geval had gedaagde, aangezien de brief van 27 april 1998 op voornoemd punt niet duidelijk en helder is, in ieder geval in zijn brief van 26 mei 1998 appellante onomwonden dienen te wijzen op het feit dat de gronden vóór 24 juni 1998 bij gedaagde ingediend hadden moeten zijn. Daarbij had tevens gewezen moeten worden op de mogelijkheid van een niet-ontvankelijkverklaring.
Op grond van het vorenoverwogenen concludeert de Raad dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
Gedaagde zal naar aanleiding van de gronden die appellante bij gedaagde heeft ingediend, alsnog een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaarschrift.
Gelet op het voorgaande acht de Raad termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg alsmede op f 710,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Mitsdien moet als volgt worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante ten bedrage van in totaal f 2.130,--;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van in totaal f 1.095,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net, in tegen-woordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2000.