ECLI:NL:CRVB:2000:AE7881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1019 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Raadskamer WUBO inzake erkenning als burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak gaat het om een beroep dat is ingesteld door eiser tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser, geboren op 21 juli 1917, had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van zijn verblijf in verschillende concentratiekampen vanaf juli 1944. De aanvraag werd afgewezen op 2 juni 1997, omdat eiser zich tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 onwaardig had gedragen volgens artikel 5, aanhef en onder c, van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat eiser in de periode van 1940-1942 vrijwillig voor diverse Duitse instanties had gewerkt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 10 november 2000, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde A.H.J.M. Evers. De Raad heeft de vraag beantwoord of het bestreden besluit in rechte kon standhouden. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor vernietiging van het besluit en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat de feiten die door verweerster in aanmerking waren genomen, voldoende waren om tot de conclusie te komen dat eiser onder de reikwijdte van artikel 5 van de Wet viel.

Eiser had betoogd dat de verklaringen waarop de afwijzing was gebaseerd vals waren en dat er geen bewijs was van zijn vrijwillige terwerkstelling. De Raad oordeelde echter dat de eerder opgemaakte processen-verbaal en de verklaringen van eiser en anderen consistent waren en dat de gegevens uit het dossier van het Arbeidsbureau Eindhoven de stelling van eiser niet konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat de omstandigheden van de zaak niet veranderden door het feit dat eiser in het verleden onvoorwaardelijk buiten vervolging was gesteld voor andere verdenkingen. De Raad bevestigde dat het standpunt van verweerster juist was en dat het beroep ongegrond moest worden verklaard.

Uitspraak

98/1019 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Naam eiser], wonende te [naam woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 december 1997, kenmerk 0356212/BZ 103/97/130, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft A.H.J.M. Evers te Eindhoven als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Namens eiser is daarop, onder inzending van nadere stukken, schriftelijk gereageerd. Ook nadien heeft eiser nadere stukken doen inzenden.
Desverzocht is bij brief van 8 september 2000 vanwege het Ministerie van Justitie toegezonden het in het Centraal Archief Bijzondere Rechtpleging aanwezige dossier PF Den Bosch 19460 ten name van eiser.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 november 2000, waar eiser in persoon is verschenen met bijstand van A.H.J.M. Evers voornoemd als zijn raadsman. Verweerster zich heeft niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, geboren op 21 juli 1917, in oktober 1996 bij verweerster een aanvraag ingediend die primair ertoe strekt om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffers in de zin van de Wet. Deze aanvraag heeft eiser met name gebaseerd op zijn verblijf in verschillende concentratiekampen sedert juli 1944.
Verweerster heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 2 juni 1997, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat eiser zich tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 uit Nederlands nationaal standpunt beschouwd, onwaardig heeft gedragen in de zin van artikel 5, aanhef en onder c, van de Wet. Daartoe heeft verweerster in aanmerking genomen dat eiser in de periode van 1940-1942 vrijwillig voor diverse Duitse instanties in Nederland, Frankrijk en Duitsland heeft gewerkt.
In bezwaar en beroep heeft eiser de door verweerster in aanmerking genomen feiten ontkend, stellende dat de verklaringen waarop die aanname berust valselijk zijn opgemaakt of verkregen. In dat verband heeft eiser er onder meer op gewezen dat geen van Duitse instanties afkomstige registratieve gegevens aanwezig zijn waaruit van zijn vrijwillige terwerkstelling blijkt.
Voorts heeft eiser benadrukt dat hij bij besluit van 9 december 1946 van de Procureur-Fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof te 's Hertogenbosch onvoorwaardelijk buiten vervolging is gesteld op de grond dat de tegen hem gerezen verdenkingen - te weten het werkzaam zijn geweest bij de O.T. en dienst te hebben gedaan bij de N.S.K.K. - ongegrond zijn gebleken.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend op grond van de navolgende overwegingen.
Vooreerst blijft de Raad bij zijn oordeel, neergelegd in zijn uitspraak van 25 oktober 1979, nummer B.P.W. 1978/104, in het geding tussen eiser en de toenmalige Buitengewone Pensioenraad, en inhoudende dat mede op grond van de zich in het in rubriek I genoemde dossier PF Den Bosch 19460 bevindende stukken dient te worden aanvaard, dat eiser vanaf omstreeks augustus 1940 tot september 1942 vrijwillig hier te lande, in Duitsland en in Frankrijk voor verschillende Duitse instanties werkzaam is geweest. Het ging daarbij achtereenvolgens om werk als:
- monteur bij de Deutsche Dienststelle Feldpost in de kazerne te Eindhoven van augustus 1940 tot april 1941;
- chauffeur bij het Reichsverkehrsministerium te Berlijn van april 1941 tot juni 1941;
- betonarbeider in Duitse opdracht bij de bouw van barakken in Frankrijk van september 1941 tot eind oktober 1941;
- monteur bij een Duitse firma in Hamburg van november 1941 tot januari 1942;
- chauffeur bij het Fliegerhorst in de kazerne te Eindhoven van februari 1942 tot in juni 1942;
- chauffeur bij het Reichsverkehrsministerium te Berlijn van juli 1942 tot in september 1942.
In hetgeen eiser thans naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen grondslag om alsnog de juistheid van de in bedoeld dossier opgenomen, door de toenmalige politieke recherche opgemaakte processen-verbaal, met aangaande het onderhavige tijdvak op zichzelf duidelijke en eensluidende verklaringen van eiser en anderen, in twijfel te trekken. Daarbij heeft de Raad ook in aanmerking genomen de in dit dossier opgenomen, met die verklaringen overeenkomende, gegevens, afkomstig van het Arbeidsbureau Eindhoven.
De Raad is, gelet op het geheel van de voorhanden gegevens, voorts van oordeel dat het standpunt van verweerster dat eiser valt in de termen van artikel 5, aanhef en onder c, van de Wet niet onjuist is. De omstandigheid dat eiser in de genoemde periode geruime tijd als monteur en chauffeur rechtstreeks voor Duitse overheid en leger heeft gewerkt, acht de Raad hier doorslaggevend.
Dat eiser in het kader van de Bijzondere Rechtspleging onvoorwaardelijk buiten vervolging is gesteld, vermag aan het vorenstaande niet af te doen, aangezien de in dat verband gerezen verdenking van andere aard was, betreffende namelijk lidmaatschap van nationaal-socialistische organisaties. Het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder c, van de Wet is naar toepassingsbereik niet gebonden aan en heeft een verdergaande strekking dan hetgeen in het kader van de Bijzondere Rechtspleging als strafbaar gedrag is aangemerkt.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr G.L.M.J. Stevens en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2000.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heensbergen.