ECLI:NL:CRVB:2000:AE7876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5158 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van niet-nakoming Duitse verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2000 uitspraak gedaan in het geding tussen een eiser, wonende te 's-Gravenhage, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. De eiser had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. De aanvraag was eerder afgewezen, omdat de verweerster oordeelde dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor erkenning. De eiser, vertegenwoordigd door D.S.Y. Karssen, stelde dat hij in de jaren 1941 en 1942 bedreigingen en mishandelingen had ondergaan van de Duitse bezettende macht, omdat hij weigerde deel te nemen aan de Hitlerjugend. De Raad had eerder een besluit van de verweerster vernietigd, omdat deze niet voldoende onderbouwd was.

In de huidige uitspraak heeft de Raad vastgesteld dat de verweerster voldoende uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak en dat het bestreden besluit nu wel degelijk gemotiveerd is. De Raad concludeert dat de maatregelen tegen de eiser voortvloeiden uit zijn weigering om te voldoen aan verplichtingen die aan hem als Duitse jongen waren opgelegd. De Raad onderschrijft het standpunt van de verweerster dat de onderhavige maatregelen niet zijn genomen in de hoedanigheid van bezettende macht, en dat de Wet niet voorziet in een anti-hardheidsbepaling voor de situatie van de eiser.

De Raad heeft geoordeeld dat de eiser niet kan worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer, omdat de maatregelen voortvloeiden uit het niet nakomen van verplichtingen die golden voor Duitse onderdanen. De Raad heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden die gelden voor erkenning onder de Wet en de noodzaak van een deugdelijke motivering door de verweerster.

Uitspraak

99/5158 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Naam eiser] wonende te [naam woonplaats]'s-Gravenhage, eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 augustus 1999, nummer 0081094/337, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft D.S.Y. Karssen te Amsterdam als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met dit besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 mei 2000. Daar is eiser in persoon verschenen met bijstand van D.S.Y. Karssen voornoemd als zijn raadsvrouw, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In januari 1998 heeft eiser, geboren [in]1926, wederom - in aansluiting op een eerdere, afgewezen aanvraag van december 1985 betreffende oorlogservaringen als militair in, naar eisers stelling gedwongen, Duitse krijgsdienst vanaf 1943 - een aanvraag ingediend om krachtens de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
Daartoe heeft eiser aangevoerd - samengevat - dat hij in 1941 en 1942 hier te lande bedreiging, mishandeling en arrestatie heeft moeten verduren van de Duitse bezettende macht, omdat hij niet wilde voldoen aan eisen die hem van die zijde werden gesteld - zoals deelname aan bijeenkomsten van de Hitlerjugend te Breda - ingevolge de omstandigheid dat hij, tegen zijn wil, werd beschouwd als Rijksduitser.
Bij besluit d.d. 19 mei 1998, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit d.d. 30 juni 1998, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist, op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet. Daartoe is overwogen dat de onderhavige maatregelen tegen eiser niet zijn genomen in de hoedanigheid van bezettende macht.
Ingevolge hiertegen door eiser ingesteld beroep heeft de Raad laatstgenoemd besluit bij zijn uitspraak d.d. 20 mei 1999, nummer 98/4980 WUBO, vernietigd. Daartoe is overwogen dat verweerster haar opvatting dat de onderhavige maatregelen niet in de hoedanigheid van bezetter zijn genomen niet toereikend met feiten heeft onderbouwd, zodat het genomen besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
Bij het thans bestreden, ter uitvoering van evengenoemde uitspraak genomen besluit heeft verweerster de afwijzing van de onderhavige aanvraag van eiser wederom gehandhaafd. Daartoe is in aanmerking genomen dat uit de ten dienste staande gegevens blijkt dat de onderhavige maatregelen zijn voortgevloeid uit de weigering van eiser om te voldoen aan de hem als Duitse jongen door de Duitse utoriteiten opgelegde verplichting om toe te treden tot de Hitlerjugend.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden aangetast.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Vooreerst stelt de Raad vast dat verweerster op zichzelf genoegzaam uitvoering heeft gegeven aan het gestelde in bovengenoemde uitspraak van de Raad. Uit de gedingstukken blijkt dat het bestreden besluit is gebaseerd op en in overeenstemming is met een uitvoerig, van relevante bijlagen voorzien rapport, bevattende de neerslag van een feitelijk/historisch onderzoek naar de omstandigheden die tot de onderhavige maatregelen hebben geleid. De afwijzing van de aanvraag van eiser kan aldus geacht worden nu wel deugdelijk en kenbaar te zijn gemotiveerd.
In dit geding staat derhalve nog ter beoordeling of verweerster op de aangevoerde gronden terecht heeft geoordeeld dat eiser niet kan worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet.
De Raad beantwoordt die vraag op de navolgende gronden bevestigend.
Ook voor de Raad is op grond van het aan de zijde van verweerster ingestelde onderzoek nu voldoende aannemelijk geworden dat de van eiser gevorderde toetreding tot de Hitlerjugend niet zozeer berustte op van hem verwachte loyaliteiten maar op het formele standpunt van de Duitse autoriteiten dat op eiser vanwege de Duitse afkomst van zijn ouders de op dit punt geldende Duitse wet van rechtstreekse toepassing was. Het door verweerster in dezen gehanteerde uitgangspunt dat de onderhavige maatregelen niet uit bezettingsoogmerk zijn genomen acht de Raad derhalve juist.
Eiser heeft dit uitgangspunt van verweerster op zich niet bestreden maar meent dat dit niet ertoe mag leiden dat hij buiten de toepassing van de Wet wordt geplaatst.
Een- en andermaal heeft eiser daartoe aangevoerd dat hij in Nederland is geboren en opgegroeid en zich ook destijds Nederlander voelde, en dat hij zich vanuit deze verbondenheid heeft verzet tegen toetreding tot de Hitlerjugend. Naar oordeel van eiser is hetgeen hij als gevolg van deze weigering heeft moeten meemaken op een lijn te plaatsen met hetgeen in artikel 2, eerste lid, van de Wet is gedefinieerd als in aanmerking te nemen oorlogservaringen.
De Raad onderschrijft evenwel het standpunt van verweerster dat doel en strekking van de Wet aan aanvaarding van eisers opvatting in de weg staan. Uit de tekst van de Wet en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan blijkt duidelijk dat het toepassingsbereik van de Wet is beperkt tot door burgers ondervonden gevolgen van krijgsverrichtingen of van bezettingsmaatregelen. Nu de onderhavige maatregelen zijn voortgevloeid - zoals hiervoor al vermeld - uit het niet nakomen van voor Duitse onderdanen geldende verplichtingen, kan niet worden gezegd dat sprake is van bezettingsmaatregelen in de zin van de Wet. Aangezien de Wet op dit punt ook niet voorziet in een anti-hardheidsbepaling, brengt het vorenstaande al mee dat verweerster niet tot erkenning van eiser als burger-oorlogsslachtoffer kon overgaan.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr G.L.M.J. Stevens en mr H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van W.J. van de Haar als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2000.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) W.J. van de Haar.