98/2269 AW
98/2270 AW
98/2497 AW
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
appellant,
[gedaagde] te [woonplaats] (Duitsland),
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 4 februari 1998, nr. AWB 96/12974 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is eveneens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Beide partijen hebben verweerschriften ingediend.
Appellant heeft een nader besluit genomen ter uitvoering van bovengenoemde uitspraak van de rechtbank, welk besluit op 18 maart 1998 door de Raad is ontvangen.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2000, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door M. Kruit, werkzaam bij USZO Diensten B.V. en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.L.T. van Vught, advocaat te Utrecht.
Ter zitting is het hoger beroep van gedaagde tegen genoemde uitspraak ingetrokken.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Met ingang van 1 december 1989 is aan gedaagde, in verband met zijn eervol ontslag uit de functie van universitair hoofddocent in de [vakgebied] aan de toenmalige Rijksuniversiteit [universiteit], wachtgeld toegekend op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb), in verbinding met Besluit SBK-II.
Op gedaagdes bij brief van 26 september 1995 gedane verzoek om afkoop van zijn resterende wachtgeldaanspraken heeft appellant bij besluit van 15 januari 1996 afwijzend beslist. Nadat gedaagde tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, heeft appellant bij besluit van 9 oktober 1996 deze afwijzing gehandhaafd.
De rechtbank heeft het namens gedaagde tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, met name op de grond dat naar het oordeel van de rechtbank door een ambtenaar van het Ministerie van Binnenlandse Zaken het vertrouwen was gewekt dat, ondanks het door de inwerkingtreding van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) per 1 maart 1994 vervallen van de mogelijkheid tot afkoop van wachtgeld, voor gedaagde die mogelijkheid na deze datum behouden zou blijven.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
De Raad kan de rechtbank volgen in het oordeel dat met ingang van 1 maart 1994 gedaagdes wachtgeldaanspraken geacht kunnen worden te zijn gebaseerd op het BWOO en voorts dat de mogelijkheid tot afkoop van wachtgeldaanspraken, zoals deze voor gevallen als dat van gedaagde was geregeld in artikel 15 van het Rwb en artikel 14 van het Besluit SBK-II, is vervallen met ingang van die datum. De Raad onderschrijft de gronden waarop de rechtbank tot dat oordeel is gekomen.
De Raad kan de rechtbank eveneens volgen in het oordeel dat niet als juist kan worden aanvaard gedaagdes stelling dat hij door zijn brief van 12 september 1989, die als bijlage bij de aanvraag van het onderhavige wachtgeld was gevoegd, reeds een onherroepelijk verzoek tot afkoop had gedaan, zodat de wijziging van regelgeving hem niet zou kunnen worden tegenworpen. In deze brief heeft gedaagde aangekondigd dat hij binnen afzienbare tijd van de mogelijkheid tot afkoop gebruik zou willen maken en dat hij, zodra er meer duidelijkheid zou zijn ten aanzien van een mogelijke nieuwe positie, vermoedelijk in het buitenland, contact zou opnemen over de afwikkeling van de mogelijke afkoop.
De Raad acht, gezien de inhoud van deze brief, slechts sprake van een aankondiging dat, afhankelijk van toekomstige ontwikkelingen, eventueel tot afkoop zou worden overgegaan. Nu gedaagde tot 24 februari 1994 verder geen actie heeft ondernomen heeft hij dan ook vanaf zijn ontslagdatum de normale periodieke wachtgelduitkering ontvangen, welke uitkering is doorgelopen totdat hij per 1 november 1995 als hoogleraar bij de Universiteit van [plaats] (Duitsland) is benoemd. De uitkering is toen op nihil gesteld in verband met de hoogte van de inkomsten uit die functie.
Ten aanzien van de aard en de gevolgen van de door gedaagde gestelde toezegging, gedaan tijdens een telefonisch spreekuur op 24 februari 1994 door een ambtenaar van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, komt de Raad tot een andere conclusie dan de rechtbank.
Gedaagde raadpleegde deze ambtenaar naar aanleiding van de inhoud van een door hem ontvangen brochure met bijbehorende brief van 11 februari 1994 met betrekking tot de gevolgen van de invoering van het BWOO. In die brochure stond uitdrukkelijk vermeld dat na 1 maart 1994 afkopen van de uitkering niet meer mogelijk was. Gedaagde was hierdoor naar zijn mededeling ongerust geworden en maakte op 24 februari 1994 gebruik van de door het Ministerie van Binnenlandse Zaken geboden gelegenheid om vragen te stellen over de gevolgen van de overgang naar het BWOO tijdens het speciaal daarvoor ingestelde telefonisch spreekuur van de Dienst Uitvoering Ontslaguitkeringen, welke dienst destijds was belast met de uitvoering van de regeling. Appellant stelt dat hem toen is verzekerd dat hij geen verdere actie behoefde te ondernemen omdat, gezien zijn eerdere verzoek tot afkoop en de daarvan gemaakte aantekeningen op de stamkaart, zijn recht op afkoop ook na 1 maart 1994 behouden zou blijven. Appellant heeft na dit gesprek tot 14 september 1995 geen actie dienaangaande meer ondernomen.
De Raad heeft op grond van de voorhanden zijnde gegevens niet tot de conclusie kunnen komen dat hier sprake is van in rechte te honoreren verwachtingen. Allereerst blijkt volgens de betreffende ambtenaar, volgens haar zich onder de gedingstukken bevindende verklaring van 24 juni 1996, nergens uit haar aantekeningen op gedaagdes stamkaart dat ze expliciet tegen gedaagde zou hebben gezegd dat zijn recht op afkoop van kracht zou blijven. Wel kon zij zich goed voorstellen, gezien de toenmalige situatie, dat haar antwoord aan gedaagde destijds is geweest dat hij nog aanspraak kon maken op oude afspraken, welke gedachte naar haar mening werd ondersteund door het feit dat ze hem kopieën van de zich in zijn dossier bevindende stukken met betrekking tot zijn afkoopvoornemen heeft toegezegd.
De Raad acht deze verklaring, in samenhang met hetgeen op gedaagdes stamkaart is vermeld, een onvoldoende basis om de in dit geding bestreden weigering tot afkoop, die op grond van de toen geldende regelingen juist was, in rechte onhoudbaar te achten. De Raad overweegt dat genoemde verklaring en de stamkaart niet wijzen op een ondubbelzinnige toezegging als door appellant omschreven. Gezien de aard van het telefonisch spreekuur, waarbij de informatieverschaffende ambtenaren niet beschikten over de dossiers van de uitkeringsgerechtigden, maar slechts over de stamkaarten en derhalve bij het beantwoorden van vragen voor het overige moesten afgaan op telefonische informatie van de uitkeringsgerechtigden, ligt het doen van een ondubbelzinnige toezegging ook niet voor de hand. De betreffende ambtenaar heeft ook de exacte aard van de door haar in haar verklaring genoemde "afspraken" niet uit deze stamkaart kunnen afleiden, nu daaromtrent slechts is vermeld:
"Brief bij aanvraag (d.d. sept.'89): overweegt afkoop en vertrek naar buitenland. Voorlopig opvoeren.
Afwachten."
Dit wijst naar het oordeel van de Raad zeker niet op een afspraak dat een toekomstig verzoek om afkoop van het wachtgeld - ongeacht eventuele wijziging van regelgeving zou worden ingewilligd.
Gezien het belang van gedaagde in de onderhavige kwestie, de niet mis te verstane mededeling in genoemde informatiebrochure en de nog slechts voorlopige melding in 1989 van eventuele afkoop, had van hem redelijkerwijs verwacht mogen worden dat hij niet had volstaan met een telefonisch inwinnen van informatie, maar dat hij zich door een schriftelijk verzoek om bevestiging van wat hij telefonisch begrepen had, meer zekerheid zou hebben verschaft omtrent zijn recht op afkoop. Hij had dan, mede op grond van zijn inschatting van zijn vooruitzichten, alsnog een gefundeerde keuze kunnen maken. Door dit na te laten heeft gedaagde in februari 1994 het risico genomen dat de in 1989 door hem gedane melding bij een eventueel verzoek om afkoop na 1 maart 1994 onvoldoende aanleiding zou vormen om af te wijken van een imperatief voorschrift in deze.
De Raad kan gedaagde verder niet volgen in de namens hem naar voren gebrachte stelling dat de afkoopregeling behouden zou zijn gebleven welke stelling gedaagde heeft doen steunen op de grond dat het Besluit SBK-II nooit zou zijn vervallen en zou kunnen gelden als door appellant gestelde nadere regels in de zin van artikel 49 van het BWOO. Gedaagdes stelling is reeds daarom onjuist, omdat het Besluit SBK-II een algemene maatregel van bestuur is en derhalve geen door een minister vastgestelde regels als bedoeld in artikel 49 BWOO kan inhouden.
Nu de Raad ook overigens in hetgeen van de zijde van gedaagde is aangevoerd geen aanleiding heeft gevonden tot vernietiging van het bestreden besluit, treft het hoger beroep van appellant doel en komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Met betrekking tot appellants nadere ten aanzien van gedaagde genomen besluit, door de Raad ontvangen op 18 maart 1998, dat om proceseconomische redenen door de Raad in dit geding is betrokken, overweegt de Raad dat daaraan met de vernietiging van de aangevallen uitspraak de grondslag is komen te ontvallen. Om die reden moet dit besluit eveneens worden vernietigd.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist daarom als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond;
Vernietigt het door appellant genomen ongedateerde besluit, door de Raad ontvangen op 18 maart 1998.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2000.