98/8714 AAW/WAO
00/4106 AAW/WAO
A, wonende te B, appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 16 januari 1998 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen gedaagdes besluit van 19 september 1997 ongegrond verklaard bij welk besluit appellants bezwaar tegen gedaagdes, in een brief van 26 september 1996 neergelegd, voornemen om de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 27 november 1996 in te trekken ongegrond is verklaard en waarbij gedaagde geweigerd heeft appellant per 27 november 1996 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
De Arrondissementsrechtbank te Den Haag heeft bij uitspraak van 16 november 1998 het tegen het besluit van 16 januari 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr M.G. Cantarella, advocaat te Den Haag, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift, met bijlage, ingezonden.
Bij schrijven van 21 juli 2000, met bijlagen, heeft
mr E. van den Boogaard, advocaat te Amsterdam, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Bij brief van 11 augustus 2000 heeft gedaagde een commentaar d.d. 9 augustus 2000, met bijlagen, van zijn bezwaararbeidsdeskundige, J.G. Grothe, ingezonden.
Daarbij heeft gedaagde voorts een besluit d.d. 11 augustus 2000 overgelegd waarbij hij heeft beslist appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 27 november 1996 te herzien en nader vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij brief van 24 augustus 2000 heeft appellant commentaar gegeven op gedaagdes schrijven van 11 augustus 2000.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 oktober 2000, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr E. van den Bogaard, en waar gedaagde, daartoe ambtshalve als partij opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J. de Jong, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V.
Appellant is met ingang van 22 september 1972 in verband met rugklachten arbeidsongeschikt geworden tengevolge waarvan hij over de maximale periode uitkering ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen. Met ingang van 21 september 1973 is hem een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 april 1974 is deze uitkering herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In mei 1979 is appellant als zelfstandige gaan werken. Hij was in dat kader laatstelijk als marktkoopman werkzaam gedurende drie dagen per week.
Ter uitvoering van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen is de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO door gedaagde opnieuw beoordeeld aan de hand van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. In dat verband is ten aanzien van appellant een zogeheten belastbaarheidspatroon opgemaakt, waarin de belast-baarheid van appellant door gedaagdes verzekeringsarts is weergegeven. Appellants verlies aan verdienvermogen is door gedaagdes arbeidsdeskundige vervolgens vastgesteld op 11,4%. Daartoe is appellants maatmaninkomen vergeleken met de voor hem geldende resterende verdiencapaciteit, welke ontleend is aan de in aanmerking komende mediane loonwaarde van met behulp van het Functie Informatie Systeem (FIS) geselecteerde functies, die volgens gedaagde voor appellants krachten en bekwaamheden zijn berekend. Daarbij heeft de desbetreffende arbeidsdes-kundige de volgende functies geselecteerd:
Samensteller, assemblagemedewerker, monteur koffiezetters, monteur transformatoren, samensteller hydraulische componenten, modinette en verkoop-telefonist(e).
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft gedaagde appellant bij brief van 26 september 1996) op de hoogte gesteld van zijn voornemen de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO met ingang van 27 november 1996 op minder dan 15% te stellen en die uitkering dientengevolge met ingang van de laatstgenoemde datum in te trekken.
Tegen dit voornemen heeft appellant in het kader van een experiment met een bezwaarprocedure bezwaar gemaakt. Dat heeft ertoe geleid dat gedaagde bij besluit van 19 september 1997 de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO met ingang van 27 november 1996 heeft vastgesteld op minder dan 15% en die uitkering met ingang van die datum heeft ingetrokken. Bij dat besluit heeft gedaagde voorts geweigerd appellant, die stelt met ingang van 1 januari 1992 toegenomen arbeidsongeschikt in de zin van de AAW te zijn, met ingang 27 november 1996 een uitkering ingevolge deze wet toe te kennen op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in de zin van die wet op 27 november 1996 op minder dan 25% moet worden gesteld.
Ter voorbereiding van gedaagdes besluit van 19 september 1997, voor zover betrekking hebbend op de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO, is de belastbaarheid van appellant in een door de desbetreffende bezwaarverzekeringsarts aangescherpt belastbaarheidspatroon weergegeven. Vervolgens is appellants verdienvermogen door de desbetreffende bezwaararbeidsdeskundige opnieuw beoordeeld aan de hand van de eerder genoemde functies.
Ter vaststelling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW is door de bezwaarverzekeringsarts eveneens een belastbaarheidspatroon opgesteld. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige appellants resterende verdiencapaciteit vastgesteld aan de hand van de volgende functies: landmeetassistent, medewerker ondersteunende diensten, gastvrouw, steksteekster, galvaniseur, locker/stikker/bediende naaiautomaat, coupeur, en lederwarenmaker. Vergelijking van appellants maatmaninkomen met de bedoelde resterende verdiencapaciteit leidt volgens de bezwaararbeidsdeskundige tot een verlies aan verdienvermogen van minder dan 25%.
Appellant heeft tegen gedaagdes besluit van 19 september 1997 een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit van 16 januari 1998 heeft gedaagde dat bezwaarschrift ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Zowel de medische als de arbeidskundige kant van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen kon de toetsing van de rechtbank doorstaan.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in zijn aanvullend hoger beroepschrift van 21 juli 2000 naar voren heeft gebracht omtrent de hoogte van het door gedaagde in aanmerking genomen maatmaninkomen heeft gedaagde bij zijn besluit van 11 augustus 2000 beslist dat appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 27 november 1996 alsnog wordt herzien en nader wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Gedaagde handhaaft blijkens zijn nadere besluit van
11 augustus 2000 zijn besluit d.d. 16 januari 1998 niet, voor zover daarbij appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 27 november 1996 is ingetrokken. Omdat appellant de Raad verzocht heeft toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en gedaagde te veroordelen de renteschade te vergoeden die hij stelt te lijden, heeft appellant voldoende processueel belang bij vernietiging in zoverre van appellants besluit van 10 januari 1998. Gegeven het thans door gedaagde ingenomen standpunt komen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak reeds in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien met het besluit van gedaagde d.d. 11 augustus 2000, waarbij de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 27 november 1996 alsnog is herzien en nader is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, aan het beroep niet geheel tegemoet is gekomen, wordt het (hoger) beroep van appellant ingevolge de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede gericht geacht tegen het besluit van 11 augustus 2000.
Aan de orde is thans de vraag of gedaagde terecht heeft geweigerd met ingang van 27 november 1996 appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolgde de AAW op de grond dat de mate van appellants arbeids-ongeschiktheid in de zin van deze wet op minder dan 25% moet worden gesteld, alsmede de vraag of appellants uitkering ingevolgde de WAO door gedaagde terecht met ingang van 27 november 1996 is herzien en nader is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat -samengevat- zijn medische beperkingen voor het verrichten van arbeid door gedaagde zijn onderschat.
Te dien aanzien constateert de Raad dat hetgeen appellant naar voren brengt in wezen een herhaling vormt van zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt. De Raad is van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat standpunt op juiste gronden heeft verworpen. De Raad onderschrijft dan ook in zoverre die uitspraak.
Met betrekking tot hetgeen partijen ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van de bestreden besluiten verdeeld houdt, stelt de Raad vast dat in hoger beroep de vraag of gedaagde een juist maatmaninkomen heeft gehan-teerd niet langer een punt van geschil vormt tussen partijen.
Appellant blijft evenwel bezwaren houden tegen de functies waaruit gedaagde zijn resterende verdiencapaciteit heeft afgeleid. Hij handhaaft zijn stelling dat in het kader van de besluitvorming die tot de onderhavige schattingen heeft geleid gedaagde functies heeft geselecteerd die niet geschikt zijn voor appellant, omdat zij zijn belastbaarheid overschrijden en de van de kant van gedaagde gegeven toelichting op de overschrijdingen van de vastgestelde belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies ontoereikend is. In zijn aanvullend beroepschrift van 21 juli 2000, nader ter zitting van de Raad gespecificeerd, heeft appellant uitvoerig gemotiveerd aangevoerd dat de belasting van de ten aanzien van hem geselecteerde functies zijn belastbaarheid overschrijdt.
Voor zover appellants bezwaren betrekking hebben op de schatting in het kader van de AAW overweegt de Raad het volgende.
In het commentaar d.d. 9 augustus 2000 van gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige is vermeld dat haar de functie van galvaniseur bij nadere beschouwing minder geschikt lijkt, omdat het werk overwegend staand wordt uitgevoerd. De Raad leidt hieruit af dat gedaagde deze functie niet langer handhaaft.
Appellant heeft er terecht op gewezen dat in het belastbaarheidspatroon dat door gedaagde is gehanteerd bij het bepalen van de mate appellants arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW bij de staan en lopen is aangetekend dat het totaal daarvan beperkt is tot maximaal 4 uur per dag.
Appellant wijst er voorts op dat blijkens de verkorte functieomschrijving in de functie van landmeet-assistent in hoofdzaak lopende en staande werkzaamheden moeten worden verricht die tezamen minstens 65% van de werk-zaamheden beslaan (55% meten en 10% in- en uitladen). Dat betekent volgens appellant dat lopen en staan tezamen gedurende meer dan 4 uur per werkdag voorkomt. Gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige heeft hiertegenover gesteld dat in deze functie zitten per dag ca. 4 uur voorkomt tot een half uur aaneen en dat dit binnen de belastbaarheid van appellant valt. Afhankelijk van het te meten object komt lopen en staan tot een kwartier aaneen voor aldus die bezwaararbeidsdeskundige. Er zal altijd afwisselend gestaan en gelopen moeten worden en door deze afwisseling in houding is de functie volgens hem passend.
De Raad is er gezien enerzijds de vermelde functie-omschrijving en anderzijds de nadere uitleg die de bezwaararbeidsdeskundige heeft gegeven er niet van overtuigd geraakt dat de belasting op de aspecten staan en lopen appellants belastbaarheid niet overschrijdt. De nadere motivering die de bezwaararbeidsdeskundige heeft gegeven is mede ontleend aan de belasting op een ander aspect namelijk zitten en is op grond daarvan op zichzelf onvoldoende om de twijfels weg te nemen die bij de Raad, gehoord appellants betoog daaromtrent, op grond van de verkorte functieomschrijving zijn gerezen met betrekking tot de waardering van appellants belastbaarheid op de aspecten staan en lopen. De Raad is met appellant van oordeel dat de procentuele verdeling van de werkzaamheden het niet aannemelijk maakt dat zitten gedurende 4 uur per dag voorkomt. De zittende werkzaamheden autorijden en verwerken gegevens beslaan slechts 25% van de taken en het is weinig aannemelijk dat 25% van de taken wordt verricht in 50% van de werktijd.
Met betrekking tot de functie van medewerker ondersteunende diensten heeft appellant naar voren gebracht dat blijkens de verwoording functiebelasting in deze functie 2 uur per dag gestaan en 4 uur per dag gelopen moet worden waarmee het totaal van staan en lopen op 6 uur komt. De belasting in deze aspecten tezamen overschrijdt de toelaatbare belastbaarheid op deze punten met 2 uur, aldus appellant. Gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige heeft daartegenover gesteld dat het hier om licht werk gaat met een groot aantal verschillende taken, waardoor zeker kan worden voldaan aan de vereiste afwisseling van houding.
Deze nadere motivering van de bezwaararbeidsdeskundige is niet toereikend genoeg, gezien de aanmerkelijke discrepantie tussen de totale belastbaarheid van appellant op de aspecten staan en lopen en de belasting op deze aspecten in de desbetreffende functie.
Ook met betrekking tot de functie gastvrouw/medewerker algemene dienst heeft appellant betoogd dat een overschrijding plaats vindt van het totaal van 4 uur lopen en staan per dag. Te dien aanzien stelt de Raad vast dat blijkens de verkorte functieomschrijving de huishoudelijke werkzaamheden en koken tezamen 85% van de totale werkzaamheden uitmaken en dat die werkzaamheden volgens de verwoording functiebelasting voornamelijk staand en lopend worden verricht.
In haar reactie op appellants bezwaar heeft gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige naar voren gebracht dat veel huishoudelijke taken kan het werk naar keuze staand of zittend worden gedaan. Door de afwisseling in taken is er voorts voldoende mogelijkheid tot afwisseling in houding mogelijk. De Raad acht deze nadere toelichting onvoldoende omdat zij geen inzicht verschaft omtrent de mate waarin dan gezeten kan worden noch of dan de noodzakelijk geachte afwisseling en mogelijkheid tot verzitten aanwezig is.
Appellant heeft verder met juistheid aangevoerd dat zijn belastbaarheid op het aspect tillen blijkens de verwoording belastbaarheid belanghebbende 15 keer per uur 10 kg is. In de functie steksteekster bedraagt de belasting op dit aspect 50 keer per uur 10 kg. Om deze reden heeft appellant bezwaar tegen die functie.
De toelaatbaarheid van deze overschrijding is door gedaagdes verzekeringsarts en arbeidsdeskundige gemotiveerd door te stellen dat het hier gaat om het tillen van een gewicht van ongeveer 8 kg in een gunstige ergonomische houding namelijk van hoog naar laag en dat daarom de hogere frequentie akkoord is. In hoger beroep heeft gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige daaraan toegevoegd dat in deze functie naar keuze staand of zittend gewerkt kan worden, waardoor er voldoende mogelijkheden zijn tot houdingsafwisseling.
Appellant heeft naar voren gebracht dat uit de gedingstukken niet blijkt dat er slechts tot een gewicht van 8 kg getild behoeft te worden. De Raad kan appellant in dit standpunt volgen. Bovendien leidt de Raad niet uit de verkorte functieomschrijving af dat en in welke mate het werk naar keuze staand of zittend gedaan kan worden noch welke invloed een houdingswisseling heeft op de belasting op het hier besproken aspect.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat in de functies locker/stikker en modinette tricotage industrie blijkens de verkorte functieomschrijving gebruik gemaakt van een lockmachine met dubbele voetpedaalbediening respec-
tievelijk van een naaimachine met enkele of dubbele voetpedaalbediening en/of kniepedalen. Dat impliceert
volgens appellant dat beide functies geheel zittend worden uitgeoefend en dat niet voldoende afwisseling met lopen en staan mogelijk is.
De Raad volgt appellant niet in dit betoog. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het belastbaarheidspatroon ervan uitgaat dat er mogelijkheid tot afwisseling en verzitten aanwezig is. Niet wordt vereist dat dit gebeurt door afwisseling met staan en lopen. Gezien de verwoording functiebelasting vindt in deze functie echter een aanmerkelijke overschrijding plaats van de maximaal toegestane duur waarin appellant volgens de verwoording belastbaarheid belanghebbende met zitten mag worden belast. Blijkens de gedingstukken hebben de desbetreffende verzekeringsarts en arbeidsdeskundige dit hiermee gemotiveerd dat afwisseling en verzitten mogelijk is. De Raad acht deze motivering echter geen op de specifieke functie toegespitste en inzichtelijke toelichting op de overschrijding van de duur van de bedoelde belasting. Ook bij de overschrijdingen op de aspecten staan, reiken en tillen in de functie van bediende naaiautomaat ontbreekt een zodanige toelichting.
Dan resteert in functiebestandscode waartoe de twee juist genoemde functies behoren alleen de functie van modinette tricotage industrie. Doch deze functie heeft slechts drie arbeidsplaatsen. Zodat deze de onderhavige schatting niet mede kan dragen.
De functie van coupeuse acht appellant ook ongeschikt. Hij heeft daartoe eveneens aangevoerd dat met betrekking tot deze functie uit de verkorte functieomschrijving blijkt dat sprake is van een vrijwel volledig zittende functie, waarin de mogelijkheden tot afwisseling maar heel beperkt zijn. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat dit werk voor 90% bestaat uit het stikken van dekbedden door middel van een machine met voetpedaal-bediening.
De Raad volgt appellant ook hierin niet. Uit de verwoording functiebelasting blijkt dat de belasting van deze functie met betrekking tot het aspect zitten ver beneden de voor appellant toegestane belastbaarheid blijft terwijl de verkorte functieomschrijving geen aanleiding te veronderstellen dat er onvoldoende mogelijkheden tot afwisseling of verzitten aanwezig zijn. Verder acht de Raad de overschrijding van appellants belastbaarheid op het aspect buigen of torderen adequaat toegelicht door gedaagde.
Ook met betrekking tot de functie van lederwarenmaker/ stikker lederwaren is de overschrijding op de duur van de belasting door de desbetreffende verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hiermee gemotiveerd dat afwisseling mogelijk is. Maar ook ten aanzien van dit aspect wordt daarmee de overschrijding van de duur van de belasting niet in voldoende mate toegelicht. De Raad stelt voorts vast dat de op het aspect zitten plaatsvindende overschrijding in de in eveneens in de desbetreffende functiebestandscode opgenomen functie van stikker leren tassen in het geheel niet is toegelicht door gedaagdes verzekeringsarts en arbeidsdeskundige.
Gezien het voorgaande resteren er onvoldoende functies om de onderhavige schatting in het kader van de AAW te dragen. Het bestreden besluit, waarbij de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW per 27 november 1996 op minder dan 25% wordt gesteld, komt dan ook, als te berusten op een ontoereikende arbeids-kundige grondslag, wegens strijd met het toenmalige artikel 4:16 (thans 3:46) van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de WAO heeft de Raad het volgende overwogen.
Blijkens het belastbaarheidspatroon heeft gedaagde met betrekking tot het onderdeel zitten ook hier uitdruk-kelijk de eis gesteld dat er afwisseling moet plaatsvinden bij het zitten en dat de mogelijkheid tot verzitten aanwezig moet zijn.
Partijen verschillen er niet over van mening dat de belasting in de functies samensteller hydraulische componenten en verkooptelefonist(e) blijft binnen de belastbaarheid van appellant, zodat deze functie aan de onderhavige schatting ten grondslag kan worden gelegd.
Met betrekking tot de overige functies overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft kritiek op de functie van samensteller omdat zij naar zijn oordeel zijn belastbaarheid op het aspect zitten overschrijdt.
De Raad constateert dat de desbetreffende functie-omschrijving vermeldt dat deze functie voornamelijk zittend wordt verricht. Zij bestaat voor 90% uit montage- en inpakwerkzaamheden. Vertreden is volgens de desbetreffende bezwaararbeidsdeskundige mogelijk omdat men zelf kleine onderdelen haalt en er is voldoende afwisseling mogelijk omdat men naast het productiewerk ook inpakwerk verricht. De Raad is door deze toelichting er niet van overtuigd geraakt dat aan de desbetreffende in het belastbaarheidspatroon gestelde eis is voldaan nu blijkens de omschrijving slechts 5% van de werktijd wordt besteed aan het zelf ophalen van onderdelen en 10% aan het inpakken. De Raad is voorts niet duidelijk geworden of het inpakwerk in relevante mate de vereiste afwis-seling teweegbrengt. De Raad heeft op basis van de thans voorliggende gegevens dan ook niet de overtuiging gekregen dat in deze functie op reële wijze afwisseling en verzitten mogelijk is.
De bezwaren van appellant tegen de functie van assemblagemedewerker heeft bij de Raad eveneens bedenkingen opgeroepen omdat in deze functie 95% van de werktijd gezeten dient te worden, waaraan in de verwoording functiebelasting is toegevoegd dat het gaat om zeer stil zitten in verband met precisiewerk. De door de bezwaararbeidsdeskundige nader gegeven toelichting inhoudend dat bij het monteren een andere houding vereist is dan bij het pakken van de te bewerken producten en het wegzetten van het bewerkte product, heeft de Raad niet tot de overtuiging gebracht dat deze functie geschikt is voor appellant, gelet op de mate waarin de overige werkzaamheden in deze functie dienen te worden verricht: apparatuur instellen 3%, onderdelen ontvangen en doorgeven: 3% en het bijhouden van administratie: 1%.
Blijkens de verwoording functiebelasting dient ook in de functies monteur koffiezetters en monteur transformatoren gedurende de gehele werkdag 1 uur aaneengesloten te worden gezeten terwijl de werkzaamheden die zittend moeten worden uitgevoerd 95% respectievelijk 90% van het totaal omvatten. In de verwoording functiebelasting van de functie van monteur koffiezetters wordt voorts vermeld dat deze functie toegankelijk is voor rolstoelafhanke-lijken en bij de monteur transformatoren dat het een "zittende" functie is. Ook met betrekking tot deze functies blijkt naar het oordeel van de Raad niet toereikend dat er afwisseling en verzitten in voldoende mate mogelijk is.
Ook in de functie van modinette dient gedurende de gehele werkdag 1 uur aaneengesloten te worden gezeten, terwijl staan en lopen niet meer voorkomt dan een half uur per werkdag 5 minuten aaneengesloten. Blijkens de verkorte functieomschrijving wordt het werk zittend achter een industriële naaimachine met voetbediening verricht en beslaat dit zittende naaiwerk 90% van de werktijd. Gelet op hetgeen overigens in de desbetreffende omschrijving is vermeld is de Raad van oordeel dat het niet boven twijfel is verheven dat deze functie voldoende afwisseling biedt alsmede dat de mogelijkheid tot verzitten aanwezig is.
Gezien het voorgaande resteren eveneens onvoldoende functies om schatting van appellants arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO te dragen. Het bestreden besluit van 11 augustus 2000 berust derhalve eveneens op een onvoldoende arbeidskundige grondslag en kan wegens strijd met het toenmalige artikel 4:16 (thans 3:46) van de Awb niet in rechte stand houden.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven wegens het ontbreken van een deugdelijke arbeidskundige grondslag. Ook in zoverre komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal bepalen dat gedaagde een nieuw besluit neemt op appellants bezwaarschrift. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over de mogelijke schade uit te spreken, nu nog niet vaststaat hoe de nadere besluiten zullen gaan luiden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 2.840,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 1998 gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 januari 1998;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 11 augustus 2000 gegrond;
Vernietigt het besluit van 11 augustus 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op appellants bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 215,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr T. Hoogenboom en mr R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2000.