ECLI:NL:CRVB:2000:AA9347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1091 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de kwalificatie van inkomsten uit caravanstalling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) betreffende de uitbetaling van zijn uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Appellant, die als zelfstandig tuinder werkzaam was, had in 1992 een uitkering ontvangen vanwege arbeidsongeschiktheid. Na het beëindigen van zijn tuindersbedrijf in 1994, begon hij met de verhuur van caravans in zijn voormalige bedrijfsruimten. Gedaagde heeft de AAW-uitkering van appellant voor het jaar 1995 op nihil gesteld, omdat de inkomsten uit de caravanstalling als inkomsten uit arbeid werden aangemerkt, in plaats van als inkomsten uit vermogen, zoals appellant zelf had opgegeven aan de fiscus.

De rechtbank te 's-Gravenhage had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de werkzaamheden voor de caravanstalling zo gering waren dat deze niet als winst uit onderneming konden worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de inkomsten uit de caravanstalling, ondanks de fiscale keuze van appellant, als winst uit onderneming moeten worden gekwalificeerd. De Raad oordeelde dat de aard en omvang van de activiteiten van appellant voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een onderneming.

De Raad heeft daarbij verwezen naar relevante jurisprudentie en concludeerde dat de inkomsten uit de caravanstalling niet als inkomsten uit vermogen konden worden aangemerkt voor de AAW. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van het geding te vergoeden.

Uitspraak

98/1091 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 16 december 1996 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat gedurende de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 de aan hem toegekende uitkering ingevolge de Algemene rbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, niet wordt uitbetaald in verband met zijn inkomen uit onderneming in 1995.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 18 december 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is E.T.M. Jansen, werkzaam bij Accountantsbureau LTB, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Bij brief van 27 april 2000 is het standpunt van appellant nader toegelicht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 mei 2000, waar namens appellant is verschenen M.J. van Drimmelen-de Wolde, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P.W.F. Mezenberg, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend in verband met nader te voeren intern overleg. Na afronding van dit overleg hebben partijen schriftelijk toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere behandeling van de zaak ter zitting.
II. MOTIVERING
Appellant is werkzaam geweest als zelfstandig tuinder. Nadat hij in 1992 zijn werkzaamheden gedeeltelijk moest beëindigen wegens rug- en linker heupklachten, heeft gedaagde ingaande 4 maart 1992 een uitkering ingevolge de AAW aan appellant toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In 1994 heeft appellant zijn tuindersbedrijf beëindigd. Vervolgens heeft hij de opstallen van het bedrijf (ruim 6000m2 glasopstanden) in gebruik genomen als caravan-stalling, plaats biedend aan ongeveer 350 caravans. De netto inkomsten uit deze verhuur bedroegen, blijkens de berekening van het belastbaar inkomen van appellant over het jaar 1995, f 79.352,-. Dit bedrag is door appellant aangemerkt als inkomsten uit vermogen en door de fiscus ook als zodanig geaccepteerd.
Na kennisneming van de inkomensgegevens van appellant over het jaar 1995 heeft gedaagde bij het bestreden besluit de AAW-uitkering van appellant gedurende het jaar 1995, met toepassing van artikel 33 van de AAW, op nihil gesteld. Uit de aan dit besluit ten grondslag liggende stukken blijkt dat gedaagde de inkomsten uit de caravanstalling voor de toepassing van artikel 33 van de AAW heeft aangemerkt als inkomsten uit arbeid, omdat sprake is van de exploitatie van een caravanstallingsbedrijf. Daarbij heeft gedaagde van belang geacht dat door de gemeente Rijswijk een vergunning is afgegeven voor de exploitatie van het bedrijf.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep is namens appellant wederom aangevoerd dat de omvang van de werkzaamheden van appellant voor de caravanstalling zo gering is dat de inkomsten daaruit onmogelijk als winst uit onderneming aangemerkt kunnen worden. Appellant zou ongeveer 190 uren per jaar bezig zijn met de exploitatie van de stalling, die 180 dagen per jaar geopend is. Verder zou appellant zich niet presenteren als ondernemer en zou hij aan de gemeente Rijswijk uitsluitend ontheffing gevraagd hebben van het ter plaatse geldende bestemmingsplan om caravans te mogen stallen in zijn glasopstanden.
Tussen partijen is in geschil of de inkomsten welke appellant in 1995 heeft verworven uit zijn caravanstalling, aangemerkt moeten worden als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 33 van de AAW.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt voorop dat blijkens vaste jurisprudentie, verwezen wordt naar onder meer 's Raads uitspraak gepubliceerd in RSV 1994/29, bij het beantwoorden van de vraag of een zelfstandige in zijn bedrijf arbeid heeft verricht en daaruit inkomsten uit arbeid heeft verworven, in beginsel doorslaggevende betekenis toekomt aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte -en gehonoreerde- keuze. Van die keuze kan slechts afgeweken worden wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant de inkomsten uit de caravanstalling op zijn jaaropgave over 1995 aan de fiscus heeft opgegeven als inkomsten uit vermogen, welke opgave door de fiscus geaccepteerd is. De Raad is echter tot de slotsom gekomen dat er sprake is van voldoende bijzondere omstandigheden om af te kunnen wijken van de gemaakte fiscale keuze en dat de inkomsten van appellant aangemerkt moeten worden als winst uit onderneming.
In dit verband merkt de Raad allereerst op dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer het arrest van 7 oktober 1981, BNB 1981/299) volgt dat als een onderneming wordt aangemerkt een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid welke op een meer dan incidentele basis aan het maatschappelijk verkeer deelneemt en waarbij de factor arbeid qua aard en omvang van een zodanig belang is dat deze geacht kan worden ten doel te hebben het behalen van voordelen uit onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaat.
De Raad is van oordeel dat gelet op de aard en de omvang van de activiteiten welke appellant vanaf medio 1994 heeft ontplooid ten aanzien van de stalling van caravans in de hem in eigendom toebehorende opstallen, waarin hij voordien een tuinbouwbedrijf exploiteerde, gesproken moet worden van een onderneming als hiervoor omschreven. Daarbij gaat de Raad er vanuit dat appellant, gelet op het aantal van omstreeks 350 caravans dat gestald kan worden en op de oppervlakte van de opstallen, werkzaam-heden van niet onbetekenende omvang moet verrichten in verband met de verhuur, bestaande uit de contacten met -potentiële- klanten, afspraken over het ophalen en terugbrengen van de caravans, de administratie van de verhuur, de financiële afwikkeling ervan en het onderhoud van de glasopstanden. Deze activiteiten strekken er zonder meer toe meer inkomsten uit zijn opstallen te verwerven dan wanneer hij het totale complex aan een (rechts)persoon verhuurd zou hebben.
Uit het hiervoor overwogene vloeit reeds voort dat er naar 's Raads oordeel voldoende aanleiding is af te wijken van de gemaakte fiscale keuze. Daarbij merkt de Raad nog op dat de kwalificatie van de inkomsten van appellant uit de verhuur van de caravanstalling voor de fiscus van minder ingrijpend belang is, nu zowel winst uit onderneming als opbrengst van vermogen belastbaar inkomen voor de inkomstenbelasting vormen, dan voor de AAW, waar inkomsten uit vermogen -anders dan winst uit onderneming- niet als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 33 van de AAW aangemerkt worden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegen-woordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2000.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) J.J.B. van der Putten.
AB