[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 25 april 1997 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 18 juni 1997 ingetrokken, onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 30 oktober 1997 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr M.F. van Willigen, werkzaam bij het "Buro voor Rechtshulp" te Hoorn, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 juli 1999 heeft mr R. van Riet, advocaat te Hoorn, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 februari 2000, waar partijen
- zoals voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desverzocht hebben partijen toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
De verzekeringsarts E.C.F. Oldenbroek-Haverkamp heeft in het kader van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geconcludeerd dat appellant als gevolg van rugklachten is aangewezen op niet te zware rugsparende arbeid. Alvorens tot deze conclusie te komen heeft de verzekeringsarts Oldenbroek-Haverkamp na bij appellant een lichamelijk onderzoek te hebben verricht informatie ingewonnen bij de behandelend neuroloog F.E.A.M. Bussemaker en de behandelend huisarts E. de Boer, die hun standpunt met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant hebben neergelegd in verklaringen van respectievelijk 10 oktober 1996 en 24 december 1996. Tevens heeft voornoemde verzekeringsarts in het door appellant naar voren gebrachte klachtenpatroon aanleiding gezien om de zenuwarts, neuroloog en psychiater C.J.F. Kemperman in te schakelen om haar met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant van advies te dienen. Deze arts heeft op 18 februari 1997 een rapport uitgebracht.
De arbeidsdeskundige J.G. Schaap heeft met inachtneming van de bevindingen en conclusie van de verzekeringsarts Oldenbroek-Haverkamp functies geselecteerd en aan appellant voorgehouden waarmee een inkomen kan worden verworven dat ongeveer 9,5% lager is dan het voor hem geldende maatmaninkomen.
Namens appellant is in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd dat de verzekeringsarts Oldenbroek-Haverkamp de belastbaarheid van appellant met het belastbaarheidspatroon van 1 april 1997 heeft overschat. Daartoe stelt de gemachtigde van appellant zich op het standpunt dat de klachten van appellant met betrekking tot het overgeven, de tremor aan de vingers en de woedeaanvallen ten onrechte door de verzekeringsarts niet zijn aangemerkt als een op ziekte of gebrek terug te voeren aandoening die kan leiden tot arbeidsongeschiktheid. In dit verband is namens appellant nog aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met de "Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium" tot stand is gekomen. Tevens is namens appellant aangevoerd dat appellant gelet op zijn gezondheidstoestand niet in staat is op 18 juni 1997 het merendeel van de aan hem voorgehouden functies te vervullen.
Thans ziet de Raad zich voor de vraag gesteld of het in rubriek I omschreven besluit van 25 april 1997 in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend.
Ten aanzien van de toepasselijke regelgeving en de daaraan te geven uitleg en toepassing overweegt de Raad het volgende.
In artikel 18 van de WAO en artikel 5 van de AAW is - voor zover in dat verband van belang - bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijk) medisch deskundige een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten.
Bij mededeling van 19 september 1996, nr. M 96 122 heeft het voormalige Tica een circulaire voor de uitvoerings-organisaties het licht doen zien betreffende het onderdeel van artikel 5 van de AAW en 18 van de WAO, luidende "als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van de ziekte of gebreken". Op 2 april 1997 heeft het Lisv in het kader van zijn taakstelling op grond van artikel 38 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 beslist deze circulaire (verder te noemen: Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium of de Richtlijn) met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 1997 over te nemen.
Deze Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium beoogt blijkens het gestelde in paragraaf 1.2. door een interpretatie van het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium uitgangspunten voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling te formuleren. Daarbij is uitdrukkelijk aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de Raad over dit onderwerp, zoals hierboven weergegeven. Overeenkomstig vermelde doelstelling heeft de Richtlijn het karakter gekregen van een uitvoerige werkinstructie voor verzekeringsartsen, waarin de verschillende facetten van de door een verzekeringsarts te verrichten beoordeling aan de orde komen.
Het vorenstaande impliceert dat gedaagde bij het nemen van de desbetreffende besluiten vanaf 1 maart 1997 de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium in acht dient te nemen en dat de inhoud en wijze van toepassing in het kader van een beroep tegen zo'n besluit ter toetsing van de bestuursrechter staat. Deze verplichting is tot 1 januari 1998, met ingang van welke datum ter zake van beleidsregels als de onderhavige in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een wettelijke regeling tot stand is gekomen, in het bijzonder gebaseerd op het beginsel van de rechtszekerheid en het gelijkheidsbeginsel.
Alvorens te toetsen of gedaagde in het onderhavige geval de richtlijn juist heeft toegepast, zal de Raad dienen te beoordelen of de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium zich verdraagt met de artikelen 5 van de AAW, 18 van de WAO en 3:2 van de Awb alsmede met de door de Raad gegeven uitleg van de eerste twee genoemde wetsartikelen.
Dienaangaande stelt de Raad vast dat de kern van de Richtlijn - in het bijzonder zoals verwoord in de punten een tot en met vijf van paragraaf 3.2. - niet in strijd komt met (een juiste uitleg van) genoemde bepalingen dan wel enige andere geschreven of ongeschreven rechtsregel. Dit geldt ook voor paragraaf 4.6. van de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium, welke paragraaf de problematiek rond "moeilijk objectiveerbare aandoeningen" tot onderwerp heeft en voor het onderhavige geval in het bijzonder van belang is. In die paragraaf is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde aangetoond kunnen worden niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. In dat verband wordt van belang geacht of hun bestaan aannemelijk te achten is en in hoeverre daarmee ongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt.
Voor het onderhavige geval betekent het hierboven overwogene het volgende.
Op grond van de voorhanden medische gegevens heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de verzekeringsarts Oldenbroek-Haverkamp met betrekking tot de vaststelling van belastbaarheid van appellant en de daaruit voortvloeiende arbeidsbeperkingen in twijfel te trekken. Daarbij overweegt de Raad onder meer dat de zenuwarts Kemperman in zijn rapport van 18 februari 1997 geen somatische dan wel psychiatrische verklaring heeft gevonden ter objectivering van het door appellant geuite excessieve klachtenpatroon, hetgeen wordt bevestigd door de behandelend huisarts De Boer in haar verklaring van 21 februari 1997. Gelet op deze medische bevindingen kan voorts niet gezegd worden dat gedaagde bij de voorbereiding van het bestreden besluit in strijd met de Richtlijn heeft gehandeld.
De Raad kan appellant derhalve niet volgen in zijn standpunt dat voornoemde verzekeringsarts op basis van het klachtenpatroon van appellant verdergaande beperkingen in aanmerking had moeten nemen. De Raad acht daarbij nog van belang te vermelden dat namens appellant ter onderbouwing van zijn standpunt geen medische stukken zijn overgelegd. De gestelde omstandigheid dat appellant in de loop van de procedure onder behandeling is komen te staan van de RIAGG doet aan het bovenstaande niet af.
Voorts stelt de Raad vast dat uit de verwoording functiebelasting van de door de arbeidsdeskundige Schaap geselecteerde functies blijkt dat de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. De Raad is derhalve van oordeel dat appellant op 18 juni 1997 op medische gronden naar objectieve maatstaf gemeten in staat moet worden geacht de door de voornoemde arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen.
Ook overigens is de Raad niet gebleken de in geding zijnde beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant niet op goede gronden zou berusten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Fijnheer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2000.