ECLI:NL:CRVB:2000:AA8817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/3320 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indeling in functiewaardering en terugwerkende kracht bij ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam bij de gemeentepolitie, was in 1991 in functie en werd in 1994 aangesteld in een nieuwe functie, waarbij hij aanspraak maakte op terugwerkende kracht van zijn indeling in schaal 8. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de Korpsbeheerder ten onrechte de terugwerkende kracht heeft geweigerd, omdat de oude functie van appellant nagenoeg ongewijzigd in de nieuwe organisatie is teruggekeerd. De Raad verwijst naar ministeriële circulaires die bepalen dat een politieambtenaar recht heeft op terugwerkende kracht als zijn functie in de nieuwe organisatie hoger gewaardeerd wordt. De Raad concludeert dat de Korpsbeheerder niet op zwaarwegende gronden kon afzien van de aanspraak van appellant op indeling in schaal 8 met terugwerkende kracht tot 1 april 1991. De uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit worden vernietigd, en de Korpsbeheerder wordt opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de Korpsbeheerder veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

98/3320 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant]., wonende te [woonplaats]., appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 10 maart 1998, nummer 95/2186-R3 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn desgevraagd nog ontbrekende stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met de zaak onder nummer 98/3304 AW, behandeld ter zitting van 17 augustus 2000, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr M.D.W. Smit-Van Valkenhoef, werkzaam bij ACP politie vakorganisatie. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr K.I. Siem, werkzaam bij de gemeente [gemeente].
II. MOTIVERING
Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Appellant was bij de gemeentepolitie van [gemeente] werkzaam, sinds 1 april 1991 in de functie van [functie]. In 1993 is zijn functie beschreven en na waardering met toepassing van het Referentiemateriaal Functiewaardering Nederlandse Politie in schaal 7 ingedeeld. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 21 oktober 1993 ongegrond verklaard.
Bij ongedateerde brief is aan appellant met het oog op zijn plaatsing per 1 april 1994 bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond meegedeeld dat zijn oude functie op basis van vergelijking van de beschrijving van die functie met de in het formatieplan van de regio opgenomen functiebeschrijvingen in eerste instantie als B-functie (blijf-functie) was aangemerkt. Dit hield in, zo werd daarbij vermeld, dat zijn functie ongewijzigd of vrijwel ongewijzigd in de regioformatie zou terugkeren. Evenwel omdat in de regioformatie een kleiner aantal van de desbetreffende functies zou terugkeren, werd appellant als gevolg van de regels inzake de plaatsingsvolgorde als “B-boventallig” aangemerkt. Dit hield in dat hij als A-functionaris de reorganisatie inging en zijn voorkeur voor andere functies kenbaar kon maken.
Appellant is vervolgens bij besluit van 24 oktober 1994 met ingang van 1 april 1994 in de functie van [functie] aangesteld, aan welke functie schaal 7 was verbonden. Bij dit besluit werd tevens meegedeeld: "De functiewaardering van uw "oude" functie geeft geen aanleiding voor een herberekening van uw basissalaris." Appellant heeft tegen dit laatste deel van het besluit van 24 oktober 1994 bezwaar gemaakt. Dit besluit is bij het thans bestreden besluit van 6 april 1995 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad stelt vast dat in de, bij het bestreden besluit gehandhaafde, mededeling van 24 oktober 1994 de weigering besloten ligt om appellant met terugwerkende kracht tot 1 april 1991 in schaal 8 in te delen.
Appellant vecht deze weigering aan met de stelling dat zijn oude functie in de nieuwe organisatie onder de benaming [functienaam] is teruggekeerd. Nu die nieuwe functie, die ook blijkens de omstandigheid dat zijn oude functie als B-functie was aangemerkt in feite een voortzetting van zijn oude functie vormde, in schaal 8 was ingedeeld, maakt appellant aanspraak op terugwerkende kracht van de indeling in die schaal tot 1 april 1991, met een beroep op de circulaires van 28 maart 1991, kenmerk PRP90/14/U11, 15 oktober 1992 kenmerk EA92/U2674 en 23 december 1992, kenmerk EA92/U3434 van de Minister van Binnenlandse Zaken.
De Raad stelt vast dat in voormelde circulaires onder meer is vastgelegd dat een politieambtenaar die een op 1 april 1991 bestaande functie vervulde die (nagenoeg) ongewijzigd in de eerste formatie van het regiokorps terugkeert, indien die functie hoger gewaardeerd wordt, met terugwerkende kracht tot 1 april 1991 op de hogere schaal aanspraak heeft omdat de nieuwe functie in feite een voortzetting van de oude is. Als de ambtenaar de oude functie vanaf een later tijdstip dan 1 april 1991 volledig is gaan uitoefenen, werkt de aanspraak op de hogere schaal slechts tot dat latere tijdstip terug.
Gedaagde heeft dit stelsel overgenomen, blijkens onder meer het Accoord politieregio Rotterdam-Rijnmond van 16 april 1993 (hierna: Accoord) en het Convenant van 29 juni 1994. In bijlage 7 bij het Accoord is een verbinding gelegd met de B-status van een functie en is daaromtrent voorzover hier van toepassing vermeld:
"a: B-functies executief: terugwerkende kracht tot de datum waarop functionaris de functie volledig uitoefende, doch uiterlijk tot 1-4-1991...
c: B-functies overtollig ... : als a:....; bezoldiging op en bevordering naar het hoger niveau. Voorzover daartoe mogelijkheden bestaan: plaatsing op dat hogere niveau.”
Als uitgangspunt geldt daarbij ingevolge bijlage 5 van voormeld Convenant voorts dat, als betrokkene een oude functie uitoefende, wordt aangenomen dat dit volledig geschiedde tenzij het tegendeel blijkt. Onder B-functie wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder r, van de Uitvoeringsregeling sociaal beleidskader en rechtspositionele leidraad regionale politie Rotterdam-Rijnmond (hierna: regionale uitvoeringsregeling) verstaan: de functie die in de oude formatie voorkwam en in de nieuwe formatie in ongewijzigde dan wel nagenoeg ongewijzigde vorm als vaste functie terugkeert.
De Raad stelt vast dat de mededeling bij voormelde ongedateerde brief aan appellant, inhoudende dat het aanmerken van zijn oude functie als B-functie betekende dat die functie (vrijwel) ongewijzigd in de regioformatie zou terugkeren, geheel in overeenstemming is met het voorgaande. Voorts bracht dit (nagenoeg) ongewijzigd terugkeren gelet op voormelde ministeriële circulaires mee dat met terugwerkende kracht tot 1 april 1991 aanspraak bestond op indeling in de schaal die aan de nieuwe functie werd verbonden. In de hiervoor aangehaalde passages in bijlage 7 bij het Accoord is neergelegd dat dit ook geldt voor die ambtenaren wier oude functies in een verminderd aantal nieuwe functies (hierna te noemen: volgfuncties) terugkeerden en die door hun te lage rangorde niet voor plaatsing in hun volgfunctie in aanmerking kwamen en deswege “B-overtollig” waren. Dit stemt overeen met de strekking van voormelde circulaires - nu de oude functies in haar voortgezette vorm in de nieuwe organisatie alsnog hoger gewaardeerd werden - en blijkt ook uit de bijlage bij de circulaire van 23 december 1992.
Gedaagde stelt dat evenwel op een gegeven moment in overeenstemming met de vakorganisaties is besloten de B-status op ruimhartiger wijze toe te kennen om te voorkomen dat teveel functies als A-functies zouden worden aangemerkt, waarvan onzekerheid en onrust bij betrokkenen over het verdwijnen van hun functie werden verwacht. Er werd verwacht dat door de B-status ook toe te kennen in gevallen waarin dit strikt genomen niet juist was, bij het plaatsingsproces onnodige moeilijkheden zouden kunnen worden voorkomen.
Gedaagde heeft vervolgens in deze ruimhartige toekenning van de B-status tevens aanleiding gezien om de regel te verlaten dat de B-status van de oude functie aanspraak op terugwerkende kracht van de aan de volgfunctie verbonden waardering meebracht. Ter zitting is namens gedaagde verklaard dat ook hiertoe in overeenstemming met de vakbonden is besloten, maar dat bij naspeuring geen stuk was gevonden waaruit dit besluit blijkt en dat evenmin valt aan te geven op welk tijdstip het is genomen.
Gedaagde betoogt dat ook voor appellant geldt dat zijn oude functie eigenlijk teveel van de volgfunctie [naam functie] verschilde om haar als B-functie te kunnen aanmerken, maar dat dit om voormelde tactische redenen aanvankelijk toch is geschied. Die verschillen bestonden er in dat in de nieuwe situatie een hiërarchische laag wegviel wat tot nieuwe verantwoordelijkheden voor betrokkene leidde, dat er blijkens de organieke functiebeschrijving nieuwe taken bijkwamen en dat de [naam functie] niet meer slechts één specialisme had maar een breed en volledig inzetbare [functie] werd. Bij deze vergelijking heeft gedaagde, zoals ter zitting is bevestigd, in het geheel niet op de feitelijke taken acht geslagen maar uitsluitend op de organieke functiebeschrijvingen. Gedaagde betoogt dat dit uit artikel 1, aanhef en onder k, van de regionale uitvoeringsregeling voortvloeit.
Appellant heeft daartegen ingebracht dat zijn collega’s die wel als [naam functie] zijn geplaatst, in de nieuwe situatie feitelijk dezelfde taken hebben gehouden met dezelfde specialisatie en dezelfde zelfstandigheid en dat hun verantwoordelijkheden in de praktijk niet zijn veranderd.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Nu gedaagde appellant bij de toekenning van zijn status in het reorganisatieproces heeft meegedeeld dat zijn functie als “B-overtollig” moest worden aangemerkt en dat dit geschied was op basis van vergelijking van de beschrijvingen van de oude functie en de volgfunctie en nu gedaagde daarbij zonder enig voorbehoud heeft vermeld dat appellants functie (vrijwel) ongewijzigd in de regioformatie zou terugkeren, mocht appellant ervan uitgaan dat hij ingeval van een hogere waardering van de volgfunctie met terugwerkende kracht aanspraak op de hogere schaal had. Derhalve kon gedaagde er niet dan op zwaarwegende gronden van afzien die aanspraak niet te honoreren. Gelet daarop heeft gedaagde bij de beoordeling van de vraag of er sprake was van (nagenoeg) ongewijzigde voortzetting van de oude functie in gevallen als het onderhavige niet met - een nieuwe - vergelijking van de organieke functiebeschrijvingen kunnen volstaan, maar had hij gezien de door appellant aangedragen argumenten ook aandacht dienen te schenken aan de feitelijke in de oude situatie en de nieuwe situatie opgedragen taken. Nu appellant onweersproken heeft gesteld dat de taken en specialisaties feitelijk dezelfde zijn gebleven, kan de Raad in de door gedaagde genoemde verschillen tussen de organieke functies in de oude en de nieuwe situatie - waarin gedaagde geen belemmering heeft gezien om appellant mee te delen dat zijn functie op basis van vergelijking van die functiebeschrijvingen als “B-overtollig” werd aangemerkt - geen omstandigheden zien die voldoende zwaar wegen om appellant zijn aanspraak op terugwerkende kracht tot 1 april 1991 van indeling in schaal 8 te onthouden.
Gedaagde heeft nog betoogd dat er ook geen grond was appellant alsnog met terugwerkende kracht in schaal 8 in te delen omdat het in 1993 genomen besluit, waarbij de oude functie in schaal 7 was ingedeeld, ten tijde van het besluit van 24 oktober 1994 rechtens vaststond en eerstvermeld besluit de daaraan aan te leggen marginale toets doorstond. De Raad kan gedaagde in deze redenering niet volgen nu, ingevolge bovenvermelde door gedaagde gevolgde circulaires, in gevallen als het onderhavige het de volgfunctie was waarvan de (hogere) waardering rechtstreeks aanspraak gaf op indeling met terugwerkende kracht tot 1 april 1991 in schaal 8.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak kunnen mitsdien niet in stand blijven. Gedaagde zal met inachtneming van het in de onderhavige uitspraak overwogene opnieuw op het bezwaar moeten beslissen.
In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van (¦ 2.130,- x 1,5 : 4 =) ¦ 798,75 wegens in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en tot een bedrag van (¦ 1.420,- x 1,5 : 4 =) ¦ 532,50 wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in aanmerking nemend dat de zaken met de nummers 98/1156 AW, 98/3310 AW en 98/3304 AW - waarin de Raad heden eveneens uitspraak doet - en de onderhavige zaak als samenhangende zaken zijn te beschouwen. Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III is vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Verklaart het inleidende beroep alsnog gegrond;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw besluit met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage ¦ 1.331,25, door de politieregio Rotterdam-Rijnmond te betalen;
Bepaalt dat de politieregio Rotterdam-Rijnmond wegens in eerste aanleg en in hoger beroep betaald griffierecht aan appellant een bedrag van in totaal ¦ 515,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A. Bach Kolling.
HD
19.09
Q