97/10635 AAW/WAO + 99/6490 WAO
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het geding, geregistreerd onder nummer 97/10635 AAW/WAO, is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op evenvermeld geding, wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 22 oktober 1996 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met ingang van 15 december 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 5 september 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 5 december 1997 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr J.C. van Haarlem, advocaat te Nieuwegein, een verweerschrift d.d. 19 februari 1998, voorzien van een aantal bijlagen, ingediend.
Namens gedaagde is vervolgens bij brieven van 2 maart, 24 maart, 31 maart, 3 april, 23 april en 4 juni 1998, gedaagdes standpunt nader toegelicht, onder meezending van onder meer een groot aantal medische rapporten en artikelen.
Appellant heeft in reactie daarop bij schrijven van 16 juli 1998 een rapport d.d. 10 juli 1997 van zijn verzekeringsarts R.W. van Hes overgelegd.
Namens gedaagde zijn bij brieven van 29 juli 1998 en 1 december 1999 wederom nadere stukken ingebracht.
De Raad heeft als deskundige de radiotherapeut/oncoloog H.K. Wijrdeman benoemd, welke deskundige op 22 december 1999 omtrent gedaagde heeft gerapporteerd en daarbij de hem door de Raad bij schrijven van 2 augustus 1999 voorgelegde vragen heeft beantwoord.
Namens gedaagde en appellant is bij brieven van respectievelijk 14 januari 2000 en 1 februari 2000 op het rapport van de deskundige Wijrdeman gereageerd.
Bij schrijven van 10 april 2000 heeft mr F.T. van Bentum, advocaat te Nieuwegein, zich als opvolgend gemachtigde van gedaagde gesteld.
Bij schrijven van 11 juli 2000 heeft voornoemde gemachtigde nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 12 november 1998 heeft appellant het door gedaagde gemaakte bezwaar tegen zijn besluit van 12 mei 1998 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit, de toepassing van de WAO betreffende, had appellant de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde in de zin van die wet op 30 maart 1998 ongewijzigd gehandhaafd in de klasse 35 tot 45%, onder overweging dat gedaagdes arbeidsongeschiktheid op 4 april 1997 wel is toegenomen, maar op 30 maart 1998 van toegenomen arbeidsongeschiktheid geen sprake meer is.
De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 17 november 1999 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met de opdracht aan appellant een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 9 maart 2000 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij brief van 6 april 2000 van verweer gediend, waarop van de zijde van appellant is gereageerd bij schrijven van 10 juli 2000, met bijlage.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 26 juli 2000, waar voor appellant is verschenen mr P.A.M. van Aarle, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen, met bijstand van mr Van Bentum, voornoemd.
Bij gedaagde, destijds werkzaam in de voltijdse functie van kantoorleider van een rayonkantoor van X, werd in 1990 een blaascarcinoom vastgesteld. Hij heeft hiervoor een intensieve behandeling ondergaan, bestaande uit chemotherapie en bestralingen. Deze behandeling is succesvol gebleken. In 1991 kon worden vastgesteld dat het carcinoom tot complete remissie was gebracht.
Gedaagde is met ingang van 10 juli 1991 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf medio 1991 heeft gedaagde, aanvankelijk op basis van arbeidstherapie en in een omvang van 12 uur per week, bij de eigen werkgever in aangepaste arbeid hervat, in de functie van baliemedewerker.
Vanaf september 1991 heeft gedaagde zijn arbeidsduur kunnen uitbreiden naar 16 uur per week (4 dagen van 4 uur). Naar het oordeel van de verzekeringsgeneeskundige van de voormalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) was dit voor gedaagde, die nog niet hersteld kon worden geacht van de ondergane chemotherapie en bestralingen, voorlopig zijn maximale arbeidsprestatie. Gelet op de hoogte van het door gedaagde als baliemedewerker verdiende loon, heeft de arbeidsdeskundige van de GMD de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid nader bepaald op 65 tot 80%. Met ingang van 2 september 1991 heeft appellant, in overeenstemming met die benadering, gedaagdes uitkeringen herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij verschillende daarop volgende herbeoordelingen door de GMD in 1992 en 1993 bleek dat gedaagde onverminderd last bleef houden van -extreme- vermoeidheidsklachten, in verband waarmee door appellant, overeenkomstig de visie van de GMD, aanleiding werd gezien gedaagdes feitelijke arbeidsverrichting op basis van 16 uur per week als de voor hem maximaal haalbare te blijven zien en de indeling in de klasse 65 tot 80% te continueren.
Medio 1996 kwam appellants verzekeringsarts R.W. van Hes, op basis van het door hem ingestelde onderzoek, waarvan deel uitmaakte het inwinnen van informatie bij gedaagdes behandelend uroloog Th.M. de Reijke, tot het oordeel dat gedaagdes medische situatie was gestabiliseerd, en dat niet goed valt te onderbouwen waarom gedaagde niet in staat zou zijn tot het gedurende gehele dagen verrichten van lichamelijk licht en zittend werk dat ook mentaal niet te zwaar mag zijn.
Op basis van die opvatting heeft appellants arbeidsdeskundige een aantal voltijds te vervullen functies geselecteerd. Vaststellende dat het aan die functies te ontlenen verdienvermogen in vergelijking met gedaagdes maatmaninkomen tot een verlies van verdiencapaciteit leidt van 39,5%, heeft hij geadviseerd gedaagde arbeidsongeschikt te beschouwen in een mate van 35 tot 45%.
Bij het bestreden besluit van 22 oktober 1996 heeft appellant, in overeenstemming met dat advies, gedaagdes uitkeringen met ingang van 15 december 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 12 mei 1998 heeft appellant, in reactie op een melding door gedaagde van een per 4 april 1997 toegenomen arbeidsongeschiktheid, geweigerd de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO te verhogen, op de grond dat per 30 maart 1998 niet langer van toegenomen arbeidsongeschiktheid sprake is. Bij het bestreden besluit van 12 november 1998 heeft appellant het tegen dat besluit aangetekende bezwaar ongegrond verklaard.
Van de zijde van gedaagde is in beroep tegen die besluiten gewezen op de omstandigheid dat hij sinds de door hem voor het blaascarcinoom ondergane behandeling, bestaande uit meergenoemde chemotherapie en de bestralingen, onverminderd te kampen heeft met extreme vermoeidheidsklachten, welke hem beletten in een grotere omvang aan het arbeidsproces deel te nemen dan gedurende 16 uur per week verdeeld over 4 dagen, in welke omvang hij nog steeds bij zijn werkgever werkzaam is in de functie van baliemedewerker.
De rechtbank heeft in het geding, geregistreerd onder nummer 97/10635 AAW/WAO, ten behoeve van haar oordeels-vorming aan de uroloog N.J.W. van Baasbank verzocht als deskundige van verslag en advies te dienen. In zijn rapport van 1 mei 1997 heeft deze deskundige onder meer als volgt van zijn opvatting doen blijken:
"Mijns inziens lijdt patiënt aan een chronisch vermoeidheids syndroom waarvan bekend is dat de verschijnselen kunnen ontstaan na een intensieve chemotherapie en of bestraling. De oorzaak is onbekend, er is geen organisch substraat, er is geen verklaring voor, echter het fenomeen bestaat. Ik accepteer dat fenomeen. Ik ben ervan overtuigd dat deze man echt niet meer dan 16 a 20 uur per week kan werken."
De rechtbank heeft in beide gedingen evenvermelde zienswijze van de deskundige Baasbank aan haar oordeelsvorming ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft geen reden gezien het standpunt van deze deskundige niet te volgen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van de deskundige in het verlengde ligt van de opvatting van gedaagdes behandelend uroloog De Reijke, voornoemd, in diens brief d.d. 15 augustus 1996 aan appellants verzekeringsarts.
In haar uitspraak van 17 november 1999, gewezen in het geding, geregistreerd onder nummer 99/6490 WAO, heeft de rechtbank erop gewezen dat meergenoemde deskundige Baasbank in een brief van 25 maart 1998 aan de toenmalige gemachtigde van gedaagde nog eens heeft aangegeven dat indien aan de chronische vermoeidheid van gedaagde niet kan worden toegegeven door bepaalde werkomstandigheden, dit zich zal vertalen in pathologische verschijnselen die niet vermoeidheidsspecifiek zijn maar leiden tot verschijnselen die somatisch en/of cognitief van aard zijn. De deskundige blijft bij zijn mening dat gedaagde met 4 x 4 uur werken per week in evenwicht kan blijven en kan functioneren. Worden meer uren opgedragen dan zal gedaagde, volgens de deskundige, beslist luxeren.
Ook de omstandigheid dat gedaagde naar aanleiding van appellants besluit van 22 oktober 1996 wel volledig is gaan werken maar dit resulteerde in een uitval wegens ziekte in april 1997, bevestigt naar het oordeel van de rechtbank nog eens het standpunt van de deskundige Baasbank.
Ten slotte heeft de rechtbank in haar oordeelsvorming betrokken dat ook uit de brief van de behandelend uroloog De Reijke d.d. 23 februari 1998 naar voren komt dat hele dagen werken voor gedaagde schade, met name psychisch, voor de gezondheid kan opleveren.
Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht komt in essentie hierop neer dat het door de rechtbank gevolgde oordeel van de deskundige Baasbank onvoldoende geobjectiveerd is, want met name berust op een subjectief gegeven als het klachtenpatroon van gedaagde. Appellant heeft erop gewezen dat voor gedaagdes vermoeidheidsklachten blijkens de beschikbare medische gegevens geen organisch substraat gevonden is. Naar het oordeel van appellant is mitsdien voor een arbeidsduur-beperking geen objectieve grond aanwezig. Door het standpunt van de deskundige te volgen heeft de rechtbank, aldus appellant, een onvoldoende geobjectiveerde en derhalve onjuiste maatstaf aangelegd met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid zoals dat naar vaste jurisprudentie dient te worden verstaan.
Van de zijde van gedaagde is in hoger beroep, ter ondersteuning van zijn opvatting, een groot aantal artikelen en rapporten overgelegd, waarin tal van deskundigen met betrekking tot de medische problematiek zoals die ook in het onderhavige geval aan de orde is van hun opvattingen en ervaringen blijk geven.
De Raad heeft aanleiding gezien als deskundige de radiotherapeut/oncoloog H.K. Wijrdeman te raadplegen. Deze deskundige heeft met betrekking tot de specifiek oncologische situatie van gedaagde informatie ingewonnen bij M.C.M.M. Hulshof, radiotherapeut in het Academisch Medisch Centrum (AMC) te Amsterdam, alsmede bij de uroloog De Reijke, voornoemd. In zijn rapport van 22 december 1999 gaf deze deskundige aan dat een beoordeling van de aan gedaagde als passende arbeids-mogelijkheden voorgehouden functies door hem niet goed valt te verrichten, maar dat de functie op zich overigens ook niet belangrijk is, als wel het feit dat er sprake is van een volledige werkweek. Bij alle 12 functies kan het, aldus deze deskundige, fnuikend zijn als de concentratie en de aandacht verslappen: ook hierbij geldt zijns inziens dat er sprake kan zijn van een te langdurige belasting, gezien in het licht van gedaagdes voorgeschiedenis.
De Raad ziet het hoger beroep van appellant geen doel treffen.
Daarbij heeft de Raad in de eerste plaats van belang geacht dat blijkens de zich onder de gedingstukken bevindende brieven van gedaagdes behandelend artsen, waarvan in het bijzonder de brieven d.dis 15 augustus 1996 en 23 februari 1998 van de uroloog De Reijke en de brief van 5 maart 1998 van de radiotherapeut/oncoloog Hulshof, de vermoeidheidsklachten van gedaagde, welke door gedaagde, naar de Raad vaststelt, steeds op consistente wijze zijn gepresenteerd, door die artsen als alleszins reëel worden aangemerkt.
Voorts komt uit de rapporten van de als deskundigen geraadpleegde uroloog Baasbank en radiotherapeut/oncoloog Wijrdeman eenzelfde beeld naar voren. Uit het rapport van de deskundige Baasbank blijkt met zoveel woorden, en uit het rapport van de deskundige Wijrdeman moet zulks eveneens worden afgeleid, dat deze artsen overtuigd zijn van het realiteitsgehalte van gedaagdes klachten, en er niet aan twijfelen dat die klachten het gevolg zijn van gedaagdes ziekte en/of behandeling.
Met name de deskundige Baasbank geeft voorts op stellige wijze blijk van zijn opvatting dat gedaagde als gevolg van de bij hem bestaande vermoeidheidsproblematiek beperkt is te achten in arbeidsduur en slechts tot schade van zijn gezondheid meer dan 16 à 20 uur per week zou kunnen werken.
Uit de brieven en rapporten van de hiervoor bedoelde artsen kan verder worden afgeleid -en zulks vindt ook bevestiging in de diverse namens gedaagde overgelegde rapporten en artikelen- dat binnen kringen van medici, in het bijzonder oncologen en radiotherapeuten, op zich in den brede wordt erkend dat na chemotherapie en/of bestraling zich -extreme- vermoeidheidsklachten kunnen voordoen, ook op de langere termijn.
De Raad begrijpt uit de voorliggende informatie dat deze klachten weliswaar niet bij alle patiënten worden aangetroffen, en dat voorts de mate en duur daarvan ook per patiënt kunnen verschillen, maar dat klachten van een duur en intensiteit zoals waarmee gedaagde heeft te kampen niet uniek zijn en vaker worden aangetroffen.
Tevens leidt de Raad uit de beschikbare medische informatie af dat, in gevallen waar dit laatste aan de orde is, evenmin omstreden is dat dergelijke vermoeidheidsklachten in een bepaald causaal verband staan met de doorgemaakte ziekte en/of de daarvoor ondergane therapie.
De Raad acht dit plausibel, in die zin dat hij op grond van de beschikbare gegevens in het geval van gedaagde onvoldoende aanknopingspunten heeft om daaromtrent een ander standpunt in te nemen, en hij is anders dan appellant van oordeel dat in het licht van vorenbedoelde, op dit punt eensluidende, medische informatie, de enkele omstandigheid dat de precieze aard van de causale relatie (nog) niet bekend is -en in zoverre het bestaan van vermoeidheidsklachten na kankerbehandeling niet aan de hand van meetbare gegevens kan worden aangetoond- een onvoldoende grond oplevert om niet uit te gaan van een genoegzaam aangetoond verband tussen de door gedaagde doorgemaakte ziekte en zijn vermoeidheidsklachten.
De Raad kan er in dit kader ook niet aan voorbijzien dat van de zijde van appellant, behoudens de rapporten van zijn verzekeringsartsen, geen medische gegevens zijn aangedragen waarin een andersluidende opvatting is neergelegd en waaruit zou kunnen blijken dat door bij de onderhavige problematiek betrokken en als gezaghebbend aan te merken medici op dit punt verschillend wordt gedacht.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank met de door haar gevolgde benadering in strijd is gekomen met het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip zoals dat naar vaste rechtspraak van de Raad dient te worden uitgelegd. De Raad merkt op dat de rechtspraak waarop appellant kennelijk het oog heeft in het bijzonder is gewezen in situaties waar het zogeheten Chronisch Vermoeidheids Syndroom (CVS) sec aan de orde was.
Die situaties kunnen evenwel niet zonder meer op een lijn worden gesteld met een situatie als in casu aan de orde, welke laatste situatie zich op een wezenlijk punt van eerstgenoemde onderscheidt, nu in het onderhavige geval sprake is van een duidelijk aanwijsbare medische voorgeschiedenis, bestaande uit het doorgemaakt hebben van een ernstige ziekte en het daarvoor ondergaan hebben van een intensieve en ingrijpende behandeling.
De Raad komt tot de slotsom dat in het geval van gedaagde op toereikende wijze objectief is komen vast te staan dat hij op de hier in geding zijnde data als gevolg van zijn ziekte en de in verband daarmee door hem ondergane behandeling te kampen had met chronische vermoeidheid en daarvan nog in zodanige mate beperkingen ondervond dat hij buiten staat moet worden geacht tot het verrichten van arbeid in een grotere omvang dan 16 a 20 uur per week.
Op grond van het hiervoor overwogene moet worden geconcludeerd dat de bestreden besluiten een deugdelijke medische grondslag ontberen. De aangevallen uitspraken, waarbij die besluiten niet in stand zijn gelaten, komen in verband hiermee voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig voor toewijzing van de namens gedaagde gevorderde wettelijke rente over de ten onrechte niet betaalde uitkeringen, onder toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad volstaat in dit verband kortheidshalve met een verwijzing naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
Voorts acht de Raad termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de aan de zijde van gedaagde gevallen proceskosten, bestaande uit kosten van rechtsbijstand, reiskosten alsmede kosten verbonden aan het opvragen van medische informatie bij het AMC.
Deze kosten worden begroot op f 1.420,- ter zake van proceskosten in hoger beroep, op f 141,- voor door gedaagde gemaakte reiskosten en op f 131,- voor kosten verbonden aan het opvragen van medische informatie als hiervoor vermeld.
Tot slot dient van appellant zowel in het geding 97/10635 AAW/WAO als in het geding 99/6490 WAO griffierecht te worden geheven, ten bedrage van respectievelijk f 630.- en f 675,-.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt appellant tot betaling van wettelijke rente aan gedaagde in voege als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde, bestaande uit kosten van rechtsbijstand ten bedrage van f 1.420,-, reiskosten ten bedrage van f 141,- en kosten voor het opvragen van medische informatie ten bedrage van f 131,-, derhalve in totaal tot een bedrag van f 1.692,-;
Bepaald dat van appellant griffierechten worden geheven tot een bedrag van f 1.305,-.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en
mr T. Hoogenboom en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Fijnheer als griffier en uitge-sproken in het openbaar op 6 september 2000.