ECLI:NL:CRVB:2000:AA8245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1697 AW + 98/1783 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar en de gevolgen voor de uitkeringsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem, waarin haar ontslag door de gemeente werd bevestigd. Appellante, benoemd tot directeur bij de gemeente, verzuimde haar werk wegens ziekte en werd geconfronteerd met kritiek op haar functioneren. Na een periode van gesprekken en pogingen tot schikking, werd haar ontslag per 1 januari 1997 verleend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het ontslag niet gerechtvaardigd was, omdat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde functioneringsproblemen. De Raad vernietigt het ontslagbesluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat appellante niet terug wil keren in dienst. Tevens wordt de uitkeringsregeling besproken, waarbij de Raad oordeelt dat de gemeente een redelijke uitkering heeft verstrekt, die voldoet aan de wettelijke eisen. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de gemeente al voldoende compensatie heeft geboden. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, met uitzondering van de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

98/1697 AW + 98/1783 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] te [woonplaats], appellante,
tevens gedaagde (verder: appellante),
en
de Raad van de gemeente [gemeente], gedaagde, tevens
appellant (verder: gedaagde).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante en gedaagde hebben op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Haarlem op 26 januari 1998 onder nummer AWB 97/3922 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is naar aanleiding van het hoger beroep van appellante een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2000, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr H. Uhlenbroek, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr D. Christe, advocaat te Amsterdam, en [medewerker], werkzaam bij de gemeente [gemeente].
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellante is met ingang van 1 maart 1994 benoemd tot directeur X in vaste dienst bij de gemeente[gemeente]. Nadat appellante vanaf 19 april 1995 wegens ziekte haar werk had verzuimd, is in augustus 1995 gesproken over (gedeeltelijke) werkhervatting. Tijdens een gesprek met de gemeentesecretaris op 4 september 1995 is appellante geconfronteerd met fundamentele kritiek op haar wijze van functioneren vóór haar ziekteperiode. Op 12 oktober 1995 is aan appellante medegedeeld dat burgemeester en wethouders het vertrouwen in haar hadden verloren. Pogingen om tot een schikking te komen en elders een werkkring voor appellante te vinden hebben niet tot resultaat geleid. In november 1995 is aan appellante medegedeeld dat het dienstverband uiterlijk op 1 januari 1997 verbroken zou worden.
Bij besluit van 5 september 1996 is aan appellante per 1 januari 1997 ontslag verleend op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling (CAR), onder toekenning van een aanspraak op een uitkering krachtens hoofdstuk 10 van de CAR.
Bij het in dit geding aan de orde zijnde besluit van 20 maart 1997 heeft gedaagde na gemaakt bezwaar dit besluit gehandhaafd, waarbij ten aanzien van de uitkering, overeenkomstig het advies van de bezwarencommissie, is besloten dat de diensttijd van appellante [voormalige werkgever 1 en 2] voor de berekening van het wachtgeld in aanmerking zal worden genomen.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard, voor zover het het ontslag betreft en het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij de regeling ingevolge artikel 8:8, tweede lid, van de CAR is beperkt tot een uitkering krachtens hoofdstuk 10 van de CAR. Overwogen is dat nog een beperkte compensatie voor het door appellante door het ontslag te lijden verlies aan pensioenrechten zal dienen plaats te vinden. Gedaagde is opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen.
De Raad overweegt naar aanleiding van het hoger beroep van partijen als volgt.
Het ontslag
Blijkens de in dit geding voorhanden zijnde gegevens is appellante na haar ziekteperiode in een gesprek met de gemeentesecretaris op 4 september 1995 rauwelijks met ernstige gebreken in haar functioneren geconfronteerd en is, nadat zij hierop schriftelijk had gereageerd, reeds op 12 oktober 1995 definitief het standpunt ingenomen dat niet meer met appellante kon worden samengewerkt omdat het vertrouwen in haar was verloren. Het negatieve oordeel met betrekking tot de wijze van functioneren van appellante berustte blijkens de gedingstukken op een nota daaromtrent van de gemeentesecretaris aan het College van burgemeester en wethouders van 8 augustus 1995. In deze nota wordt het standpunt ingenomen dat appellante vanaf haar indiensttreding in maart 1994 inadequaat heeft gefunctioneerd. Kort samengevat wordt hierin gesteld dat appellante een gebrek aan visie en inbreng met betrekking tot ontwikkeling van beleid en een gebrek aan bestuurlijke gevoeligheid heeft laten zien; voorts dat appellantes inbreng in de organisatie-ontwikkeling onvoldoende was en dat zij zich hierbij en bij het leidinggeven niet tot de hoofdlijnen kon beperken, dat haar communicatieve vaardigheden onvoldoende zijn, dat zij onvoldoende betrokkenheid bij de gemeente heeft laten zien en op geen enkele wijze inhoud heeft gegeven aan het projectleiderschap [taak].
De Raad is noch uit de gedingstukken, noch uit de behandeling ter zitting gebleken op welke concrete feiten en gebeurtenissen deze negatieve kwalificaties, welke van de zijde van appellante gemotiveerd zijn weersproken, berusten. Buiten de notitie van de gemeentesecretaris is er geen enkel stuk waaruit van functioneringsproblemen blijkt. Naar het oordeel van de Raad had gedaagde ten tijde hier van belang dan ook (nog) niet mogen overgaan tot ontslag "op andere gronden", daar er toen onvoldoende gronden waren om de conclusie te rechtvaardigen dat appellante voor haar ziekte in zodanige mate had gedisfunctioneerd dat er geen vertrouwen meer was dat appellante in de toekomst beter zou gaan functioneren.
Gezien het voorgaande komt de Raad, in tegenstelling tot de rechtbank, tot het oordeel dat het ontslagbesluit geen stand kan houden. Het hoger beroep van appellante treft in zoverre doel.
Zoals ook ter zitting van de zijde van appellante is bevestigd, wenst appellante niet meer terug te keren in dienst van gedaagde. De Raad ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het ontslagbesluit in stand te laten.
Nu de Raad het beroep tegen het ontslagbesluit als zodanig gegrond acht moet hij, gegeven het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb, de vraag beantwoorden of hij een veroordeling moet uitspreken tot vergoeding van de inkomens- en pensioenschade die appellante stelt te lijden als gevolg van het ontslag.
De Raad beantwoordt die vraag ontkennend, omdat bedoelde schade naar zijn oordeel reeds geheel door gedaagde voor vergoeding in aanmerking is gebracht doordat gedaagde de hierna te bespreken uitkeringsregeling alsmede een outplacementvoorziening heeft getroffen.
De uitkeringsregeling
Ten aanzien van de bij het bestreden besluit getroffen uitkeringsregeling wordt het volgende overwogen.
Bij een ontslag "op andere gronden" dient volgens artikel 8:8, tweede lid, van de CAR een regeling te worden getroffen waarbij de gewezen ambtenaar een uitkering wordt verzekerd welke naar het oordeel van de gemeenteraad, met het oog op de omstandigheden, redelijk is te achten. Deze uitkering kan meer bedragen dan die welke de ambtenaar krachtens hoofdstuk 10 van de CAR geniet.
Aan appellante is een uitkering toegekend over de periode van 1 januari 1997 tot 1 oktober 2011. De uitkering bedraagt over de eerste drie maanden 90%, dan gedurende negen maanden 80% en vervolgens tot 18 oktober 2009 70% van het laatstgenoten salaris. Vanaf 18 oktober 2009 bedraagt de uitkering gedurende een jaar 40% en ten slotte tot 1 oktober 2011 35% van het laatstgenoten salaris. Het totaal over genoemde periode uit te keren bedrag is door gedaagde berekend op f 1.252.984,55.
Deze uitkering is vastgesteld conform hoofdstuk 10 van de CAR, waarbij mede in aanmerking is genomen de diensttijd die appellante vanaf 1 februari 1977 tot 1 augustus 1990 heeft vervuld bij [voormalig werkgever 1 en 2].
Op grond van artikel 10:3, eerste lid, van de CAR wordt, voor zover hier van belang, in hoofdstuk 10 van de CAR onder "diensttijd" verstaan de aan het ontslag voorafgaande in overheidsdienst doorgebrachte tijd waaraan het ambtenaarschap in de zin van artikel 2 van de Wet privatisering ABP was verbonden. Daarbij blijft, op grond van het derde lid van artikel 10:3, buiten beschouwing diensttijd liggende vóór een onderbreking van meer dan een jaar daarvan wegens verleend ontslag - behoudens uitzonderingen.
Naar het oordeel van de Raad zou bij een "gewone" toepassing van hoofdstuk 10 van de CAR in dit geval slechts de diensttijd bij de gemeente [gemeente] in aanmerking zijn genomen, nu appellante tussen haar dienstverband bij [voormalig werkgever 1] en dat bij de gemeente [gemeente] gedurende een periode van drie jaar bij de [voormalig werkgevr 2] niet in overheidsdienst maar in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was. Deze jaren bij de [voormalig werkgever 2] vormen, gezien de duidelijke tekst van artikel 10:3, eerste lid, van de CAR, geen diensttijd in voornoemde zin. Voorts is sprake van een onderbreking als bedoeld in artikel 10:3, derde lid, onder a. Dit betekent dat de duur van het wachtgeld voor appellant op grond van artikel 10:7 van de CAR in totaal 2 jaar bedraagt, en wel 3 maanden 90%, 9 maanden 80% en 12 maanden 70%.
Daarnaast is evenwel van nog betekenis artikel 10:8, vierde lid, van de CAR. Omdat appellante voldoet aan de vereisten voor een verlengd wachtgeld, zou zij, bij "gewone" toepassing van hoofdstuk 10 van de CAR, aanspraak hebben op een zogenoemd verlengd wachtgeld.
Appellante zou dan het eerste jaar van de verlenging recht hebben op 40% en de volgende jaren op 35% van haar laatstelijk genoten bezoldiging.
Blijkens de gedingstukken is ook tussen partijen in discussie geweest of genoemde diensttijd wel in aanmerking diende te worden genomen. Uiteindelijk is bij het bestreden besluit besloten de totale diensttijd vanaf 1977 in aanmerking te nemen bij de berekening van de uitkering. Dit is mede geschied op grond van het advies van de bezwarencommissie, die concludeerde dat een voorziening conform de wachtgeldregeling als onvoldoende dient te worden aangemerkt indien de wachtgeldberekening
uitsluitend zou worden gebaseerd op de bij de gemeente [gemeente] doorgebrachte diensttijd en als "zeer voldoende" indien ook de diensttijd bij het [voormalig werkgever 1 en 2] in aanmerking zou worden genomen.
De Raad stelt voorop dat, nu het ontslagbesluit is
vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand worden gelaten, uitgegaan dient te worden van een ontslag waarin het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad.
Naar het oordeel van de Raad kan de getroffen voorziening, gezien de hoogte en duur, de rechterlijke toetsing doorstaan. Hierbij is tevens van belang dat ingevolge artikel 10:15 van de CAR in geval appellante inkomsten uit arbeid gaat genieten pas inhouding op de uitkering zal plaatsvinden indien en voor zover die inkomsten, vermeerderd met de uitkering, het laatstgenoten salaris overschrijden. Namens gedaagde is ter zitting medegedeeld dat dit ook voor de onderhavige uitkeringsregeling zal gelden. Aldus is een uitkeringsregeling getroffen die een naar billijkheid te verstrekken uitkering, ook wanneer het overwegende aandeel van gedaagde in de ontstane situatie in aanmerking wordt genomen, overtreft.
Als gevolg van de getroffen regeling die een toekenning van een "gewoon" wachtgeld met bijna ¦ 600.000,- overschrijdt, en het door gedaagde gedane aanbod van outplacement, resteert er naar het oordeel van de Raad voor appellante geen voor vergoeding in aanmerking komende inkomens- of pensioenschade.
Het hoger beroep van gedaagde treft derhalve eveneens doel, nu de Raad de rechtbank niet volgt in het oordeel dat nog nadere compensatie aan appellante dient te worden verstrekt.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, met uitzondering van de bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht.
De Raad acht wel termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke worden begroot op
f 1.420,- voor kosten van rechtsbijstand.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslagbesluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde ontslagbesluit geheel in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen de bij het bestreden besluit getroffen uitkeringsregeling alsnog ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep ten bedrage van f 1.420,-, te betalen door de gemeente [gemeente];
Bepaalt dat de gemeente [gemeente] aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van f 160,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) S.P. Madunic.
HD
7.08
Q