ECLI:NL:CRVB:2000:AA8231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/11791 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen op besluit arbeidsongeschiktheid AAW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een zelfstandig schilderes en schrijfster, tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) dat weigerde om terug te komen op een eerder besluit van 15 oktober 1991. Dit eerdere besluit hield in dat appellante geen uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) zou ontvangen, omdat zij in het jaar voorafgaand aan haar arbeidsongeschiktheid geen inkomen had verworven dat voldeed aan de eisen van de AAW. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 1 december 1999 is appellante bijgestaan door haar advocaat, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door een medewerker van Gak Nederland B.V.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante zich op 26 mei 1991 arbeidsongeschikt had gemeld, met ingang van 29 juni 1990, de datum van een auto-ongeval. Gedaagde had in het besluit van 15 oktober 1991 vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de inkomenseisen van de AAW, omdat zij in het refertejaar gemiddeld minder dan 38 uur per week had gewerkt. Appellante had geen beroep ingesteld tegen dit besluit, maar verzocht in 1993 om herziening, wat door gedaagde werd afgewezen. De Raad oordeelt dat de weigering om terug te komen op het eerdere besluit gerechtvaardigd was, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die niet eerder bekend waren.

De Raad benadrukt dat het bestuursorgaan in redelijkheid kan weigeren om een eerder besluit ongedaan te maken, tenzij er sprake is van ernstige gebreken. In dit geval was het enkele feit dat het eerdere besluit door een onbevoegde bedrijfsvereniging was genomen niet voldoende om de weigering te rechtvaardigen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

96/11791 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante]., wonende te [woonplaats]., appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Lisv in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Gedaagde heeft bij brief van 6 februari 1995 aan appellante kennis gegeven van een besluit uit hoofde van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), houdende een weigering om terug te komen van een besluit van 15 oktober 1991.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 november 1996 het tegen dit besluit van 6 februari 1995 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is van deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 december 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr M.I. Steinmetz, advocaat te Amsterdam, als haar raadsvrouw en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.J.E.A. Smit, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
De Raad heeft, oordelende dat het onderzoek niet volledig is geweest, het onderzoek heropend en is vervolgens tot de slotsom gekomen dat op basis van de bestaande gegevens tot een beslissing op het beroep kan worden gekomen.
Partijen hebben daarna desgevraagd toestemming gegeven voor afdoening buiten zitting.
II. MOTIVERING
Appellante, werkzaam als zelfstandig schilderes en schrijfster, heeft zich op 26 mei 1991 per 29 juni 1990, de datum van een haar overkomen auto-ongeval, arbeidsongeschikt gemeld. Gedaagde heeft aangenomen dat appellante inderdaad vanaf 29 juni 1990 arbeidsongeschikt was, maar heeft bij besluit van 15 oktober 1991 geweigerd om een uitkering ingevolge de AAW toe te kennen, omdat appellante in het jaar voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid geen inkomen als bedoeld in artikel 6 van de AAW had verworven en evenmin behoorde tot de groepen die geacht worden voldoende inkomen te hebben verworven. Gedaagde heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellante op de werkzaamheden als kunstenares slechts verlies had geleden en dat de omvang van deze werkzaamheden niet toereikend was om te voldoen aan de eis betreffende het gedurende zes maanden in het refertejaar gemiddeld ten minste 38 uur per week hebben gewerkt, als gesteld in artikel 1 van het Koninklijk besluit van 28 april 1980, Stb. 1980, 263, dit laatste omdat appellante had opgegeven slechts 30 uur per week te hebben gewerkt.
Tegen genoemd besluit van 15 oktober 1991 heeft appellante geen beroep ingesteld.
Op 10 augustus 1993 heeft appellante, onder overlegging van een aantal inkomensgegevens, een verzoek tot herziening van het besluit van 15 oktober 1991 ingediend "in verband met de gewijzigde voorwaarden omtrent de inkomenseis", daarmee kennelijk doelend op de uitspraak van de Raad van 23 juni 1992, gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering 1992/317.
Op dit verzoek heeft gedaagde, na enig onderzoek, het bestreden besluit genomen, houdende een weigering om van het eerdere besluit terug te komen, waarbij is overwogen dat appellante ten tijde van de aanvang van de arbeidsongeschiktheid ook aan de eis van "enig inkomen", als voortvloeiend uit bovengenoemde uitspraak, niet had voldaan, alsmede dat geen aanleiding werd gezien om af te stappen van de zienswijze dat appellante in het refertejaar niet meer dan 30 uur per week arbeid had verricht.
De Raad oordeelt als volgt.
Zoals in de aangevallen uitspraak met juistheid is overwogen dient een weigering om van een in rechte onaantastbaar geworden besluit terug te komen te worden geëerbiedigd, tenzij aan het eerdere besluit dusdanige gebreken kleven dan wel zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren dat eerdere besluit ongedaan te maken. Daarbij ligt het op de weg van degene die van het bestuursorgaan verlangt dat het terugkomt van het eerdere besluit om feiten of omstandigheden aan te dragen die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht, dan wel de evidente onjuistheid van dat besluit aan te tonen.
De Raad constateert dat appellante bij haar aanvraag tot herziening geen gegevens naar voren heeft gebracht die destijds niet reeds bekend waren - onder meer heeft zij herhaald de opgave dat zij gemiddeld 30 uur per week werkzaam was -, terwijl zij evenmin gegevens naar voren heeft gebracht die de evidente onjuistheid van het eerdere besluit aantonen.
In hoger beroep heeft appellante nader aangevoerd dat zowel het besluit van 15 oktober 1991 als het bestreden besluit genomen zijn door een onbevoegde bedrijfsvereniging, te weten de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen, terwijl de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging bevoegd was. Gedaagde heeft de onbevoegdheid van eerstgenoemde bedrijfsvereniging ten aanzien van het oorspronkelijke besluit niet ontkend.
De Raad ziet echter, met inachtneming van het eerder omschreven toetsingskader, in dit eerst in hoger beroep gestelde bevoegdheidsgebrek niet een zodanig gebrek dat gedaagde in redelijkheid niet had mogen weigeren om het eerdere besluit ongedaan te maken. Uit bedoeld toetsingskader vloeit immers voort dat niet de enkele aanwezigheid van een gebrek (evidente onjuistheid) doorslaggevend is te achten, maar dat het dient te gaan om een zodanig gebrek, dat het niet-ongedaan maken ervan in strijd is te achten met de uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende rechtsplicht van het betreffende bestuursorgaan. De Raad merkt in dit verband op dat het eerdere besluit, waarvan de ongedaanmaking is verzocht, er niet aan in de weg staat dat appellante gedaagde als rechtsopvolger van de toentertijd bevoegde bedrijfsvereniging alsnog verzoekt om - alsnog bevoegdelijk - te beslissen omtrent appellantes aanspraak op een uitkering ingevolge de AAW ter zake van haar per 29 juni 1990 aangevangen arbeidsongeschiktheid. Gelet daarop, komt thans aan ongedaanmaking van het eerdere - onbevoegdelijk genomen - besluit niet een zodanige betekenis toe dat de hierboven bedoelde rechtsplicht aanwezig is te achten.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven. Voor een veroordeling in de proceskosten acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mrs F.P. Zwart en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2000.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) J.J.B. van der Putten.
IS+ Q