ECLI:NL:CRVB:2000:AA8214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/4567 AW en 99/6069 AW en 00/1577 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een ambtenaar in afwachting van medisch onderzoek en de rechtsgevolgen daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen verschillende uitspraken van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage. Appellante, werkzaam bij de gemeente Den Haag, heeft hoger beroep ingesteld tegen besluiten van gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, die haar schorste in afwachting van een geneeskundig onderzoek. De schorsing volgde op een functioneringsgesprek en een aantal incidenten die de werksfeer verstoorden. Gedaagde had op basis van het Ambtenarenreglement (ARG) besloten dat appellante zich tijdelijk thuis beschikbaar moest houden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar haar bezwaren werden niet-ontvankelijk verklaard of ongegrond bevonden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aanleiding was om te twijfelen aan de gezondheidstoestand van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de schorsing, maar vernietigde de besluiten die de schorsing en de niet-ontvankelijkheid van appellantes bezwaren tegen eerdere besluiten betroffen. De Raad oordeelde dat appellante geen schade had geleden door de schorsing, aangezien haar bezoldiging volledig was doorbetaald. De Raad concludeerde dat de schorsing in het belang van de dienst was en dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand konden blijven. De uitspraak van de rechtbank werd voor een deel bevestigd en voor een deel vernietigd, waarbij de gemeente Den Haag werd opgedragen om griffierechten aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

99/4567 AW, 99/6069 AW en 00/1577 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante] te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellante heeft op de daartoe bij het beroepschrift en diverse aanvullende geschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 22 juli 1999 onder nr. AWB 98/7076 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellante heeft voorts hoger beroep ingesteld tegen de door evenvermelde rechtbank op 14 oktober 1999, onder nr. AWB 99/6563 AW gegeven uitspraak, waarnaar eveneens wordt verwezen.
Appellante heeft bij schrijven van 20 juni 1999 (lees: 2000) eveneens hoger beroep ingesteld tegen de door die rechtbank op 18 mei 2000, onder nr. AWB 99/8357 AW gegeven uitspraak. Ook naar die uitspraak wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 3 augustus 2000, waar appellante in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.M.E. van Wingerde, werkzaam bij de gemeente Den Haag.
II. MOTIVERING
Appellante is op 16 september 1977 in dienst getreden bij de gemeente [gemeente].
Zij heeft aanvankelijk gedurende een ruim aantal jaren de functie van [functie 1] bij [afdeling] vervuld. In verband met reorganisatie bij dit centrum en daarmee gepaard gaande opheffing van functies is appellante per 1 april 1994 aangewezen als herplaatsingskandidaat. Die aanwijzing heeft geleid tot tijdelijke plaatsingen op uiteenlopende functies. Ten tijde in deze gedingen van belang was appellante met toepassing van artikel 29, tweede lid, van de begin 1997 nog toepasselijke Sociale Leidraad (welke bepaling in hoofdlijnen overeenkomt met artikel 18 van het per 1 april 1997 voor de Sociale Leidraad in de plaats getreden Sociaal Beleidskader reorganisaties) geplaatst op de functie van [functie 2] bij [afdeling 2] ([afdeling 2]), welk bureau in de loop van de procedure eerst feitelijk en later formeel is gaan ressorteren onder [dienstonderdeel].
Eind 1997 hebben zich, mede naar aanleiding van een functioneringsgesprek en de verslaglegging dienaangaande, enige strubbelingen voorgedaan. Een en ander heeft appellante aanleiding gegeven om bij brief van 24 december 1997, in reactie op een bericht omtrent voortzetting van de werkzaamheden per 1 januari 1998, te kennen te geven dat een verdere voortzetting op de door haar als negatief ervaren basis niet kan plaatsvinden.
Gedaagde heeft op 15 januari 1998 aan de Arbodienst om een geneeskundig onderzoek op basis van artikel 7:14:5, eerste lid, onder b, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Den Haag (ARG) verzocht en appellante daarvan in kennis gesteld.
Bij schrijven van 10 februari 1998 heeft gedaagde aan appellante de haar daags tevoren gedane mededeling bevestigd, onder verwijzing naar artikel 77 van het ARG, dat zij zich in afwachting van de uitslag en aanbevelingen van genoemd onderzoek tijdelijk thuis voor de dienst beschikbaar diende te houden. Bij dat besluit was gevoegd een mededeling omtrent de mogelijkheid binnen zes weken na bekendmaking een bezwaarschrift in te dienen. Tevens was daarbij gevoegd een mededeling omtrent een nieuwe voorprocedure inhoudend dat indien appellante het met de inhoud van dat besluit niet eens zou zijn, zij veertien dagen de gelegenheid had om commentaar te leveren in welk geval het besluit zou vervallen en de voorprocedure in werking treden (in de loop van de procedure is in dit verband gesproken van het indienen van bedenkingen).
Appellante heeft op 19 februari 1998 een bezwaarschrift ingediend.
Bij schrijven van 23 februari 1998 heeft de algemeen directeur van [dienstonderdeel], mede in reactie op genoemd bezwaarschrift van appellante, te kennen gegeven dat hij in afwachting van de uitslag van het geneeskundig onderzoek het standpunt handhaaft dat appellante zich tijdelijk thuis beschikbaar dient te houden. Tevens heeft hij erop gewezen dat appellante op grond van artikel 7:14:5, tweede lid, van het ARG verplicht is zich aan dat onderzoek te onderwerpen en vermeld dat indien appellante weigert deze verplichting na te komen op grond van artikel 7:4:2, tweede lid, van het ARG haar bezoldiging kan worden gestaakt. Aan dit schrijven werden dezelfde rechtsmiddelenverwijzingen gehecht als hiervoor vermeld.
Ook tegen dit schrijven heeft appellante een bezwaarschrift ingediend. Zij voegde daarbij een afschrift van een brief van Prof. dr. M. Zeegers, zenuwarts, die appellante op haar verzoek op 23 februari 1998 had onderzocht.
Gedaagde heeft bij schrijven van 11 maart 1998 op dit bezwaarschrift gereageerd en daarbij, onder nadere specificatie van zijn zienswijze met betrekking tot de rechtspositionele positie van appellante, het vermelde in de brieven van 10 en 23 februari 1998 herhaald. Aan het slot van dit schrijven is ten antwoord van appellantes vraag omtrent de formele status van genoemde eerdere brieven het navolgende vermeld: "Op deze brief is, evenals op de eerder aan u gezonden brieven, de bezwaarprocedure voor personeelsbesluiten van toepassing.". Aan dit schrijven waren vervolgens dezelfde rechtsmiddelenverwijzingen gehecht als hiervoor vermeld.
Hiertegen is namens appellante onder uitdrukkelijke verwijzing naar de Algemene wet bestuursrecht een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 15 april 1998 heeft de secretaris van de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten aan appellante bericht dat afhandeling van haar bezwaren zou plaatsvinden door [dienstonderdeel] omdat die bezwaren voorgenomen besluiten betroffen waartegen nog geen bezwaar kon worden ingediend.
Bij schrijven van 17 april 1998 heeft de algemeen directeur van [dienstonderdeel] een uiteenzetting gegeven over de bezwaren die tegen de functievervulling van appellante waren gerezen en welke aanleiding hadden gegeven om een geneeskundig onderzoek te doen instellen. Vervolgens zijn de besluiten waartegen appellantes bezwaren zich richtten ingetrokken en is aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt om de bedrijfsgezondheidsdienst op te dragen appellante op grond van het bepaalde in artikel 7:14:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARG aan een geneeskundig onderzoek te (doen) onderwerpen. Appellante is in de gelegenheid gesteld binnen twee weken haar zienswijze met betrekking tot dit voornemen bekend te maken.
Bij ditzelfde schrijven is aan appellante medegedeeld, dat zij op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, onder d, van het ARG met onmiddellijke ingang werd geschorst, omdat de rustige/ordentelijke werksfeer op [afdeling 2] niet in voldoende mate zou zijn gegarandeerd indien zij op het werk aanwezig was.
Bij schrijven van 6 mei 1998 heeft gedaagde aan appellante bericht dat het voorgenomen besluit, vermeld in de brief van 17 april 1998, tot een definitief besluit was geworden nu appellante van de mogelijkheid haar zienswijze bekend te maken geen gebruik had gemaakt.
Bij schrijven van 13 mei 1998, aangevuld op 15 mei 1998 heeft appellante een bezwaarschrift ingediend, waarbij zij te kennen heeft gegeven:
a. de bezwaren tegen de door gedaagde ingetrokken besluiten te handhaven;
b. bezwaar in te dienen tegen het schorsingsbesluit van 17 april 1998;
c. bezwaar in te dienen tegen het definitieve besluit haar aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen.
Bij besluit van 11 augustus 1998 heeft gedaagde, in overeenstemming met het advies van de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten, besloten de bezwaren tegen de besluiten van 10 februari, 23 februari en 11 maart 1998 niet-ontvankelijk te verklaren en de bezwaren tegen de besluiten van 17 april en 6 mei 1998 ongegrond te verklaren.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 22 juli 1999 het beroep van appellante gegrond verklaard voor zover dat was gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 1998, het bestreden besluit (van 11 augustus 1998) in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Blijkens de overwegingen die de rechtbank gewijd heeft aan de in het besluit van 11 augustus 1998 vervatte niet-ontvankelijkverklaring van appellantes bezwaren heeft de rechtbank aanvaard dat de besluiten van 23 februari 1998 en 11 maart 1998 slechts voornemens bevatten om appellante aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen, waarbij gedaagde kennelijk toepassing zou hebben gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht. Met betrekking tot het besluit van 10 februari 1998 heeft de rechtbank geoordeeld dat van een voornemen geen sprake kon zijn nu dit besluit onmiddellijk rechtsgevolg had, te weten de schorsing van appellante uit haar functie.
Voorzover het de besluiten van 23 februari en 11 maart 1998 betreft onderschrijft de Raad de opvatting van de rechtbank niet. Zowel qua inhoud als qua strekking waren deze besluiten er onmiskenbaar op gericht appellantes rechtspositie te bepalen. Uit die besluiten zelf valt op geen enkele wijze op te maken dat daarmee slechts voornemens tot uitdrukking zouden zijn gebracht. De verwijzing naar de mogelijkheid de salarisbetaling te staken (in het besluit van 23 februari 1998) en de slotzin van het besluit van 11 maart 1998 wijzen uitdrukkelijk op het tegendeel. Daarbij komt dat de Raad het in de vorm van een rechtsmiddelenverwijzing bieden van gelegenheid om de zienswijze kenbaar te maken met gelijktijdig verval van het genomen besluit, niet als een adequate invulling van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht vermag te zien, zeker niet indien die verwijzing (zoals hier is geschied) botweg naast de verwijzing naar de bezwaarschriftenprocedure ingevolge die wet wordt gesteld.
De Raad kan er echter niet aan voorbijzien dat gedaagde bij zijn besluit van 17 april 1998 de besluiten waartegen appellantes bezwaren zich richtten heeft ingetrokken. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante ten tijde van de intrekking als gevolg van die besluiten enige in aanmerking te nemen schade had geleden is de Raad van oordeel dat niet valt in te zien dat voor haar nog enig belang bij vernietiging van die besluiten resteerde. Gedaagde heeft derhalve terecht tot niet-ontvankelijkverklaring van appellante in haar bezwaren tegen de besluiten van 23 februari 1998 en 11 maart 1998 besloten, zij het dat daartoe niet het ontbreken van het besluitkarakter, maar het zijn komen te ontbreken van belang als grondslag had behoren te zijn gebezigd.
Met betrekking tot het besluit van 10 februari 1998 heeft de rechtbank vernietiging uitgesproken onder verwijzing naar de stelling van appellante dat zij ten gevolge van dat besluit schade heeft geleden en onder de overweging dat gedaagde daaromtrent nog een besluit zal moeten nemen. Bij de uitspraak van 18 mei 2000 heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen de weigering van gedaagde haar ter zake schadevergoeding toe te kennen ongegrond verklaard. De Raad is van oordeel dat die uitspraak in stand kan worden gelaten. Uit de gedingstukken blijkt dat het functioneren van appellante in de tweede helft van 1997 met wrijvingen gepaard is gegaan. Zij heeft zelf in dit verband melding gemaakt van emotionele uitbarstingen en erkend dat sprake is geweest van een incident waarbij zij zich door afzondering aan confrontatie heeft willen onttrekken. Verder kan niet worden voorbijgegaan aan de gang van zaken rond het in november 1997 gehouden functioneringsgesprek en de schriftelijk door appellante kenbaar gemaakte opvatting dat het zo niet verder kon.
De Raad is van oordeel dat onder de geschetste omstandigheden in het begin van 1998 op zichzelf bezien sprake was van verstoorde verhoudingen die ertoe aanleiding konden geven appellante in afwachting van medisch onderzoek te schorsen in het belang van de dienst, teneinde aldus ongestoorde voortgang van het werk te verzekeren. Daaraan doet niet af dat daaraan feilen kleefden die gedaagde aanleiding hebben gegeven dit besluit in te trekken. Voorts is voor de Raad niet aangetoond dat appellante voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden als gevolg van het feit dat zij enige tijd op basis van een nadien niet gehandhaafd besluit geschorst is geweest. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat volledige doorbetaling van bezoldiging heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft het besluit van gedaagde van 10 februari 1998 naar het oordeel van de Raad terecht geduid als een schorsingsbesluit.
Vastgesteld moet dan vervolgens worden dat gedaagde dit besluit bij zijn besluit van 17 april 1998 heeft ingetrokken en bij datzelfde besluit opnieuw tot schorsing van appellante uit haar functie heeft besloten.
Ingevolge artikel 6:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mag een bestuursorgaan na de intrekking of wijziging van een bestreden besluit, zolang het bezwaar of beroep aanhangig blijft, geen besluit nemen waarvan de inhoud of strekking met het oorspronkelijke besluit overeenstemt, tenzij:
a. gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen en
b. het bestuursorgaan daartoe los van het bezwaar of beroep ook bevoegd zou zijn geweest.
Naar het oordeel van de Raad stond het gedaagde gelet op evenvermelde wetsbepaling niet vrij het ingetrokken schorsingsbesluit van 10 februari 1998 te vervangen door dat van 17 april 1998. De omstandigheid dat beide besluiten niet op dezelfde bepaling uit het ARG berustten doet daaraan niet af omdat de strekking van beide besluiten was dat appellante in afwachting van medisch onderzoek haar functie niet zou uitoefenen en niet op de dienst werd toegelaten. Van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in evenvermelde wetsbepaling is de Raad niet gebleken en deze zijn desgevraagd ook ter zitting niet van de zijde van gedaagde genoemd.
De aangevallen uitspraak en gedaagdes besluit van 11 augustus 1998 komen derhalve, voorzover daarbij het in gedaagdes besluit van 17 april 1998 vervatte schorsingsbesluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking, evenals dat schorsingsbesluit zelf.
De Raad merkt hierbij nog op dat hij, gezien de grondslag van deze vernietiging en het gegeven dat appellante ook gedurende de periode dat zij als gevolg van het besluit van 17 april 1998 geschorst is geweest haar volledige bezoldiging heeft behouden, op gelijke gronden als hiervoor weergegeven met betrekking tot het schorsingsbesluit van 10 februari 1998 van oordeel is dat van voor vergoeding in aanmerking komende schade geen sprake is geweest.
Appellante zal zich ongetwijfeld ernstig gegriefd hebben gevoeld, maar van aantasting van haar persoon is naar de mening van de Raad geen sprake.
Met betrekking tot gedaagdes bij het besluit van 11 augustus 1998 gehandhaafde besluit van 6 mei 1998, inhoudende de opdracht om appellante aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen is de Raad met de rechtbank en onder verwijzing naar de door haar daartoe gehanteerde overwegingen van oordeel dat gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aanleiding bestond te twijfelen aan de gezondheidstoestand van appellante. Dit onderdeel van de aangevallen uitspraak van 22 juli 1999 komt dus voor bevestiging in aanmerking.
Nadat de bedrijfsarts op 9 november 1998 aan gedaagde advies had uitgebracht, inhoudende dat er geen medisch beletsel was voor uitoefening van haar functie door appellante, heeft gedaagde op 17 november 1998 besloten de appellante opgelegde schorsing te beëindigen. Daarbij is vermeld dat het appellante in beginsel vrij stond om haar werkzaamheden te hervatten en de dienstgebouwen te betreden. Voorts is ingegaan op het door appellantes toenmalige raadsman geuite verlangen werkhervatting door een gesprek te doen voorafgaan en is de bereidheid uitgesproken naar een andere functie voor appellante om te zien indien zij daarvoor haar voorkeur zou uitspreken.
Na gesprekken op 30 november en 10 december 1998 en een periode waarin appellante enkele dagen op haar werkplek aanwezig was en verder verlof heeft genoten is, met name ook door de bemoeienissen van appellantes toenmalige raadsman een vaststellingsovereenkomst opgesteld, waarin, met als uitgangspunt definitieve plaatsing van appellante in de functie van [functie 3] bij het bureau [afdeling 3] van [dienstonderdeel] per 1 januari 1999, afspraken zijn vastgelegd die erop gericht waren zoveel mogelijk "met een schone lei te beginnen". Appellante heeft die overeenkomst niet willen ondertekenen met name omdat daarvan deel uitmaakte dat aan alle lopende procedures met uitzondering van die gericht op het verkrijgen van schadevergoeding c.q. kostenveroordeling, een einde zou worden gemaakt.
De opstelling van appellante met betrekking tot de beëindiging van de rechtsstrijd heeft gedaagde aanleiding gegeven bij schrijven van 19 januari 1999 het voornemen kenbaar te maken de proefplaatsing van appellante in de meergenoemde functie te beëindigen. Nadat appellante bij schrijven van 29 januari 1999 commentaar op dit voornemen had geleverd heeft gedaagde bij besluit van 22 februari 1999 te kennen gegeven dat zijn voornemen tot een definitief besluit was geworden.
Bij schrijven van 10 maart 1999 heeft appellante bezwaar gemaakt enerzijds tegen de weigering van de algemeen directeur [dienstonderdeel] om uitvoering te geven aan het besluit van 17 november 1998 en anderzijds tegen gedaagdes besluit van 22 februari 1999.
Bij besluit van 6 juli 1999 heeft gedaagde, in overeenstemming met het advies van de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten, de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 14 oktober 1999 met gegrondverklaring van appellantes beroep voor zover dat gericht was tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de beëindiging van de proefplaatsing, gedaagdes besluit van 6 juli 1999 in zoverre vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
Hoewel zulks niet uitdrukkelijk in het dictum van de uitspraak van 14 oktober 1999 tot uitdrukking is gebracht, blijkt uit de opbouw van dat dictum en de samenhang met de rechtsoverwegingen dat de rechtbank beoogd heeft appellantes beroep tegen dat deel van gedaagdes besluit van 6 juli 1999, waarmee haar bezwaar tegen het niet uitvoeren van gedaagdes besluit van 17 november 1998 inzake beëindiging van de schorsing ongegrond was verklaard, ongegrond te verklaren.
De Raad is van oordeel dat het genoemde deel van gedaagdes besluit van 6 juli 1999 door de rechtbank ten onrechte in stand is gelaten. Vast staat dat na de beëindiging van de schorsing, mede en vooral op instigatie van appellantes zijde, is gesproken over de wijze waarop die werkhervatting in goede banen zou kunnen worden geleid. Van enig besluit of enige handeling van gedaagde waaruit zou kunnen worden afgeleid dat gedaagde de schorsing na beëindiging daarvan feitelijk zou hebben laten voortbestaan is de Raad niet gebleken.
In het advies van de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten van 14 juni 1999 waarnaar gedaagde bij zijn besluit van 6 juli 1999 heeft verwezen is overigens eveneens geconstateerd dat niet gebleken is dat aan appellante formeel of feitelijk verhinderd werd haar werkzaamheden te hervatten, hetgeen de commissie leidde tot de conclusie "dat het niet aannemelijk is dat er sprake is van een weigering". De rechtbank heeft overwogen dat er bezwaarlijk kan worden gesproken van een weigering door gedaagde om uitvoering te geven aan zijn besluit tot opheffing van de schorsing.
De Raad is van oordeel dat de - terechte - constatering dat van enige appellabele weigering of handeling na 17 november 1998 geen sprake is gedaagde ertoe had behoren te leiden appellante in haar bezwaar met betrekking tot het niet uitvoeren van gedaagdes besluit van 17 november 1998 niet-ontvankelijk te verklaren. De Raad zal met vernietiging van de aangevallen uitspraak en gedaagdes besluit van 6 juli 1999 in zoverre, dat oordeel alsnog voor de ongegrondverklaring van dit deel van appellantes bezwaren in de plaats stellen.
Met betrekking tot de toetsing van gedaagdes bij het besluit van 6 juli 1999 gehandhaafde besluit van 22 februari 1999 heeft de rechtbank vooropgesteld dat bij de plaatsing van appellante in de functie van [functie 2] onmiskenbaar sprake was van een proefplaatsing waarop aanvankelijk de Sociale Leidraad van toepassing was. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat het, gelet ook op hetgeen appellante in dit verband heeft gesteld, juister is om die plaatsing in overeenstemming met artikel 29, tweede lid, van de Sociale Leidraad waarop die plaatsing was gebaseerd als een tijdelijke plaatsing te omschrijven. Appellante heeft tegen die plaatsing noch tegen de grondslag waarop die plaatsing berustte bezwaar gemaakt.
De Sociale Leidraad is nadien vervangen door het Sociaal Beleidskader bij reorganisaties. Artikel 18, tweede lid, van het Sociaal Beleidskader welke bepaling in de plaats is getreden van artikel 29, tweede lid, van de Sociale Leidraad, spreekt wel van een benoeming op proef en stelt als eis voor beëindiging een beoordeling over het functioneren van de ambtenaar in de proefperiode. Vast staat dat zodanige beoordeling niet is opgemaakt en deze omstandigheid heeft de rechtbank aanleiding gegeven gedaagdes besluit van 6 juli 1999 voorzover betrekking hebbend op de beëindiging van de tijdelijke plaatsing in de functie van [functie 2] te vernietigen. De rechtbank heeft evenwel de gevolgen van dat vernietigde besluit in stand gelaten, omdat gelet op al hetgeen is voorgevallen inmiddels moet worden gesproken van ernstig verstoorde verhoudingen.
Naar het oordeel van de Raad valt het te betwijfelen of handhaving van de eis dat er een beoordeling moest zijn in de gegeven omstandigheden, waarin appellante in de periode waarover die beoordeling zich zou moeten uitstrekken, niet of nauwelijks feitelijk heeft gefunctioneerd, enige zin had. De Raad gaat daaraan echter voorbij nu gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld en het hoger beroep van appellante alleen gericht is tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.
Met betrekking tot die instandlating onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank, evenals het oordeel dat van aan appellante berokkende schade die aan het vernietigde besluit kan worden toegerekend niet is gebleken. De Raad tekent hierbij aan dat slechts het ontbreken van een beoordeling tot de vernietiging door de rechtbank heeft geleid.
Beslist wordt derhalve als in rubriek III aangegeven. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 22 juli 1999 voorzover daarbij het beroep van appellante tegen gedaagdes besluit van 11 augustus 1998 houdende ongegrondverklaring van appellantes bezwaar tegen gedaagdes besluit van 17 april 1998 ongegrond is verklaard;
Vernietigt gedaagdes besluit van 11 augustus 1998 in zoverre;
Vernietigt tevens gedaagdes besluit van 17 april 1998 voorzover inhoudende onmiddellijk ingaande schorsing van appellante;
Bevestigt de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 22 juli 1999 voor het overige;
Vernietigt de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 14 oktober 1999 voorzover daarbij het beroep van appellante tegen het besluit van gedaagde van 6 juli 1999 houdende ongegrondverklaring van appellantes bezwaar tegen het niet uitvoeren van gedaagdes besluit van 17 november 1998 ongegrond is verklaard;
Vernietigt gedaagdes besluit van 6 juli 1999 in zoverre;
Verklaart appellante alsnog niet-ontvankelijk in haar bezwaar tegen het niet uitvoeren van gedaagdes besluit van 17 november 1998;
Bevestigt de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 14 oktober 1999 voor het overige;
Bevestigt de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 18 mei 2000;
Bepaald dat de gemeente Den Haag aan appellante tot een bedrag van in totaal f 645,- het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A. Bach Kolling.
HD
24.08
Q