A, wonende te B, appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 25 april 1997 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen de premienota over 1995, gedateerd 16 april 1996, en de bezwaren van appellant tegen het besluit van 18 juli 1996, bij welk besluit gedaagde appellant geen premievrijstelling heeft verleend voor de door hem aangemelde en voor hem werkzame personen die geen dagonderwijs in Nederland volgen.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 23 juli 1998 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr G.J.A. van Dijk, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 3 februari 1999 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 29 april 1999, ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 8 december 1999 de Raad doen toekomen het Besluit Overgangsregeling Gelegenheidsarbeid BV TAB, risicogroep Agrarische Bedrijven van 3 mei 1994 en het Besluit Melding Gelegenheidsarbeid BV TAB, risicogroep Agrarische Bedrijven van eveneens 3 mei 1994.
Bij brief van 14 januari 2000 heeft gedaagde desverzocht overgelegd een aan appellant gerichte brief van 18 oktober 1994.
Bij brief van 5 april 2000 heeft gedaagde een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 juni 2000, waar appellant - daartoe ambtshalve opgeroepen - in persoon is verschenen bijgestaan door mr Van Dijk, voornoemd, en waar voor gedaagde - daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen - is verschenen mr E.C.H. Kouwenhoven, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V.
Appellant exploiteert een bloembollenbedrijf. In de zomermaanden zijn op zijn bedrijf zogenaamde gelegenheidswerkers werkzaam. Het betreft hier in hoofdzaak scholieren en studenten waaronder scholieren en studenten met de Ierse nationaliteit.
Partijen worden in dit geding verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of en in hoeverre appellant premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten is verschuldigd over het loon dat hij in de jaren 1995 en 1996 heeft uitbetaald aan gelegenheidswerkers.
In de jaren 1995 en 1996 golden de hiervoor in rubriek I vermelde regelingen. Het Besluit Overgangsregeling Gelegenheidsarbeid BV TAB, risicogroep Agrarische Bedrijven (hierna: de scholierenregeling) voorzag in artikel 3 in vrijstelling van het betalen van premies, verschuldigd ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, indien aan enkele voorwaarden was voldaan, waaronder de voorwaarde dat de verschuldigde premie een arbeidsverhouding aangegaan met een scholier of student betreft. Blijkens artikel 2 van de scholierenregeling wordt onder een scholier of student verstaan de persoon die in Nederland dagonderwijs volgt en voor wie recht op kinderbijslag bestaat of die recht heeft op studiefinanciering.
In beroep en in hoger beroep is door appellant aangevoerd dat in de betrokken jaren, gelijk in de jaren daaraan voorafgaand, een dermate onduidelijke situatie bestond met betrekking tot de premieplicht voor gelegenheidswerkers, dat het opleggen van premies over deze jaren in strijd moet worden geacht met het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel. Pas met de inwerkingtreding per 1 maart 1997 van het Aanwijzingsbesluit categorieën Wet premieregime bij marginale arbeid sector Agrarisch bedrijf is in de visie van appellant de vereiste duidelijkheid geschapen.
Voorts is van de zijde van appellant herhaald zijn stelling dat de scholierenregeling in strijd is met het communautaire recht, omdat deze regeling een discriminatoir karakter draagt nu daarin onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit. Appellant acht het van groot belang onbelemmerd gebruik te kunnen maken van buitenlandse scholieren en studenten.
In zijn verweerschrift heeft gedaagde erop gewezen dat appellant bij brief van 18 oktober 1994 is geïnformeerd omtrent de verschuldigdheid van premie voor gelegenheidswerkers.
Bij brief van 21 februari 2000 is vanwege de Raad gedaagde verzocht om gelet op hetgeen het Hof van Justitie van de EG heeft overwogen in het arrest van 21 november 1991 in de zaak C27/91 (Hostellerie le Manoir), Jur. 1991-I, blz. 5538, toe te lichten waarom de in de scholierenregeling vervatte beperking tot in Nederland dagonderwijs volgenden geen strijd zou opleveren met het communautaire recht, in het bijzonder artikel 7, tweede lid, van EG-Verordening 1612/68.
Bij brief van 5 april 2000 heeft gedaagde de Raad laten weten dat de beperking tot "het in Nederland dagonderwijs volgen" strijd lijkt op te leveren met artikel 7, tweede lid, van EG-Verordening 1612/68. Hieraan heeft gedaagde toegevoegd dat, voor zover te dezen al een norm is geschonden, deze norm niet beoogt om een belang van appellant te beschermen en appellant in zoverre dan ook niet als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Voorts heeft gedaagde erop gewezen dat ingevolge artikel 8:2 van de Awb geen beroep openstaat tegen de scholierenregeling. Tenslotte heeft gedaagde opgemerkt dat de beperking tot "het in Nederland dagonderwijs volgen" is gesteld in verband met de handhaving van de regeling.
Ter zitting van de Raad is namens gedaagde en zulks in navolging van hetgeen de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft overwogen, benadrukt dat de scholierenregeling niet de nationaliteit van de gelegenheidswerker als onderscheidend criterium kent.
Naar aanleiding van het door partijen over en weer gestelde overweegt de Raad allereerst dat hij met gedaagde van oordeel is dat appellant tijdig is geïnformeerd omtrent de van de toepassing zijnde regelgeving. Gelijk de Raad heeft overwogen in zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 17 oktober 1996, 96/1389 ALGEM, is appellant bij brief van 18 oktober 1994 door gedaagde hierover geïnformeerd. Voorzover appellant meent dat deze brief de door hem gewenste duidelijkheid nog niet verschafte, had het op zijn weg gelegen zich tot gedaagde te wenden met een verzoek om nadere inlichtingen.
De grief van appellant dat de scholierenregeling, althans de daarin gestelde voorwaarde van het in Nederland onderwijs volgen in strijd moet worden geacht met het communautaire recht treft daarentegen wel doel. De Raad overweegt daartoe het volgende.
Te dezen is van betekenis artikel 7 van Verordening (EEG) nr 1612/68 van de Raad van de EG van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de gemeenschap, PbEG 1968 L257/2. Dit artikel luidt als volgt:
- 1. Een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat mag op het grondgebied van andere Lid-Staten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.
- 2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.
- 3. .....
- 4. Bepalingen van collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten of van enige andere collectieve regeling inzake het aanvaarden van arbeid, de tewerkstelling, de beloning de overige arbeidsvoorwaarden en de voorwaarden voor ontslag zijn van rechtswege nietig, voor zover daarin discriminerende voorwaarden worden vastgesteld of toegestaan ten opzicht van werknemers die onderdaan zijn van andere Lid-Staten.
Voorts is van betekenis voormeld arrest van 21 november 1991 waarbij het Hof van Justitie voor recht heeft verklaard dat het verbod van elke discriminatie op grond van nationaliteit op het gebied van beloning en sociale voordelen, zoals neergelegd in artikel 48 EEG-Verdrag respectievelijk artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, zich verzet tegen een nationale regeling ingevolge een met de inning van de sociale-zekerheidsbijdragen belast lichaam verplicht is, in het geval van een stagiair die niet onder het nationale onderwijsstelsel valt, een berekeningsgrondslag voor de werkgeversbijdragen te hanteren die ongunstiger is dan die waarvan wordt uitgegaan in het geval van een stagiair die wel onder het nationale stelsel valt.
Voor de Raad lijdt het mede gelet op dit arrest geen twijfel dat de in de scholierenregeling vervatte beperking tot in Nederland dagonderwijs volgen een op grond van voormeld artikel 7, tweede lid, verboden onderscheid naar nationaliteit inhoudt. Hoewel de regeling zelf niet rept over de nationaliteit van de schoolgaande of studerende gelegenheidswerkers, brengt in algemene zin de beperking van het in Nederland onderwijs volgen nochtans een onderscheid naar nationaliteit in de praktijk wel degelijk mee. Van verboden onderscheid naar nationaliteit kan immers ook sprake zijn indien de gehanteerde criteria in feite tot dit resultaat leiden. Gelet op de overige voorwaarden voor premievrijstelling die in de scholierenregeling zijn gesteld, moet worden vastgesteld dat bepaald geen sprake is van een verwaarloosbaar verschil tussen enerzijds de premievrijstelling voor (in hoofdzaak) Nederlandse scholieren en studenten en anderzijds de premieheffing over de beloning aan scholieren en studenten die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat en aldaar dagonderwijs volgen.
De Raad deelt niet de mening van gedaagde dat appellant zich niet op artikel 7 van de verordening kan beroepen. Het beroep van gedaagde op artikel 8:2 van de Awb faalt, omdat dit artikel onverlet laat de toetsing van een regeling als de scholierenregeling in het kader van een beroep tegen een op basis van die regeling genomen besluit. Dat een werkgever zich kan beroepen op communautaire bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers ligt niet alleen reeds besloten in voormeld arrest van 21 november 1991, maar tevens in het arrest van het Hof van Justitie van 7 mei 1998, zaak C350/96 (Clean Car Wash Autoservice GesmbH).
De Raad moet voorts vaststellen dat gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor het hiervoor gewraakte onderscheid een rechtvaardigheidsgrond aanwezig was. De stelling dat het onderscheid noodzakelijk werd geacht met het oog op de handhaving, acht de Raad bij gebreke van enige onderbouwing onvoldoende. De Raad wijst er hierbij ook op dat bij het door appellant genoemde, op 1 maart 1997 in werking getreden aanwijzingsbesluit het onderscheid is komen te vervallen en desgevraagd namens gedaagde ter zitting van de Raad is verklaard dat zulks bij de uitvoering niet tot problemen heeft geleid.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde de scholierenregeling voor zover daarin voor premievrijstelling de voorwaarde is vervat dat daarvoor alleen scholieren en studenten die hier te lande dagonderwijs volgen in aanmerking komen, buiten toepassing had moeten laten. Aangezien gedaagde niettemin bij het bestreden besluit deze voorwaarde appellant heeft tegengeworpen, komt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7, tweede lid, van Verordening nr 1612/68 voor vernietiging in aanmerking.
Dit laatste brengt tevens mee dat de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 2.840,- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad stelt tot slot vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-;
Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 215,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2000.