A, wonende te B, appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr M.W. Kox, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht onder dagtekening 12 juni 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 juli 2000, waar appellant -daartoe opgeroepen- in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Kox, voornoemd, als zijn raadsman, terwijl gedaagde -daartoe eveneens opgeroepen- zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P.C.M. Huijzer, werkzaam bij Gak Nederland bv (districtskantoor
Dordrecht).
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Dat betekent dat in casu getoetst wordt aan de wet- en regelgeving, zoals die luidt na invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid.
Appellant is vanaf 1 januari 1978 werkzaam geweest bij het Woningbedrijf X (X), dat tot 1 januari 1995 een dienst van de gemeente X vormde en per die datum is verzelfstandigd tot de Stichting Woningbedrijf X. Laatstelijk was appellant werkzaam als districtsmanager en als zodanig lid van het Beleidsoverleg Woningbedrijf (BOW). Als uitvloeisel van een conflict tussen de managers die deel uitmaakten van het BOW enerzijds en de directie van het X anderzijds, heeft de Kantonrechter te Rotterdam bij beschikking van 7 maart 1997 de arbeidsovereenkomst van appellant en van vier collega-managers per 1 april 1997 ontbonden op de grond -kort gesteld- dat voor vruchtbare verdere samenwerking tussen de BOW-managers en de directie geen mogelijkheid meer bestaat. Daarbij is aan de betrokken managers een vergoeding toegekend ter suppletie van een uitkering of elders te verdienen lager salaris tot 100% van het laatstverdiende salaris, welke voor appellant was gemaximeerd tot f 132.425,--.
Aan twee van appellants collega-managers wier arbeidsovereenkomst per 1 april 1997 is ontbonden, is namens gedaagde door de districtskantoren Rotterdam en Utrecht van Gak Nederland bv een ongekorte WW-uitkering toegekend. Door de twee andere betrokken collega's van appellant is geen WW-uitkering aangevraagd.
Aan appellant is namens gedaagde door het Gak-districtskantoor Dordrecht bij besluit van 22 mei 1997 per 1 april 1997 een uitkering ingevolge de WW toegekend onder toepassing van een maatregel in de vorm van verlaging van het percentage van de uitkering van 70 naar 35 over een periode van 26 weken. Die maatregel is bij het besluit op bezwaar van 11 juli 1997 (het bestreden besluit) gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a in verbinding met artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW. Mede de beschikking van de Kantonrechter in aanmerking nemend heeft gedaagde zich namelijk op het standpunt gesteld dat de door appellant in het conflict gekozen opstelling zodanig is geweest, dat hij heeft moeten begrijpen dat deze tot beëindiging van de dienstbetrekking zou kunnen leiden. Gedaagde was evenwel ook van opvatting dat het geconstateerde aandeel van de directie in het conflict tot de conclusie moet leiden dat de beëindiging van de dienstbetrekking appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, zodat ingevolge artikel 27, eerste lid, niet de maatregel van blijvende gehele weigering, maar van korting van de uitkering tot 35% gedurende 26 weken moest worden opgelegd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat zulks appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het, op toekenning van ongekorte uitkering aan twee collega's gestoelde, beroep van appellant op schending van het willekeurverbod en/of het gelijkheidsbeginsel faalt, daar haars inziens bij een gebonden beschikking als de onderhavige toetsing aan die beginselen van behoorlijk bestuur niet aan de orde is.
In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de overwegingen van de rechtbank die tot ongegrondverklaring van het beroep hebben geleid, waarvan in het bijzonder de zienswijze van de rechtbank ten aanzien van de toetsing van gebonden beschikkingen aan het willekeurverbod en het gelijkheidsbeginsel.
Gedaagde is in hoger beroep gebleven bij de in het bestreden besluit opgenomen motivering en de daaraan verbonden gevolgtrekking. Hij heeft daarbij benadrukt dat appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat, aangezien de districtskantoren van Gak Nederland bv die aan appellants collega's een ongekorte uitkering hebben toegekend daarmee een fout gemaakt hebben, terwijl niet de verplichting bestaat een gemaakte fout in andere gevallen te herhalen.
Nu de behandeling in hoger beroep zich heeft toegespitst op de vraag of de omstandigheid dat door andere districtskantoren aan twee bij hetzelfde conflict betrokken collega's van appellant wel een ongekorte uitkering is toegekend, gedaagde er uit hoofde van het gelijkheidsbeginsel toe had moeten brengen om de aan appellant opgelegde maatregel achterwege te laten, ziet de Raad aanleiding om aan het beantwoorden van die vraag voorrang te geven. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
In aanvulling op de vorengeschetste gang van zaken constateert de Raad dat vanwege gedaagde zowel tijdens de gedingvoering in eerste aanleg als in hoger beroep is aangegeven dat hij tussen de gevallen van appellant en die van zijn beide collega's geen relevante verschillen aanwezig acht, waaraan de Raad toevoegt dat de gronden van het bestreden besluit in zodanige termen zijn vervat dat deze in gelijke mate van toepassing zouden kunnen zijn op de situatie van bedoelde collega's. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde voorts aangegeven dat raadpleging van de dossiers van de beide collega-managers niet duidelijk heeft kunnen maken op welke gronden in die gevallen uitkering is toegekend en derhalve ook niet waarom in die gevallen van het opleggen van een maatregel is afgezien. Ook heeft hij gesteld dat voor het nemen van de beslissingen op de onderscheiden aanvragen geen overleg tussen de betrokken districtskantoren heeft plaatsgevonden, zulks in weerwil van het feit dat het, aldus gedaagde, bij die kantoren bekend was dat er sprake was van een aantal aanvragen betreffende samenhangende gevallen waarin op gelijke gronden ontbinding van de arbeidsovereenkomsten had plaatsgevonden.
De Raad stelt vervolgens vast dat in het onderhavige geval sprake is van het eindigen van een dienstbetrekking als gevolg van een geëscaleerd en niet gemakkelijk te doorgronden conflict, waarbij tal van personen waren betrokken. Bij toetsing van een dergelijk werkloosheidsgeval aan de omschrijving van verwijtbare werkloosheid als neergelegd in artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW, is het niet ondenkbaar dat er in verband met de waardering van alle relevante feiten en omstandigheden twijfel bestaat over het antwoord op de vraag of aan die omschrijving is voldaan. De zojuist aangeduide marge voor twijfel in aanmerking genomen, had het (temeer) in de rede gelegen dat de functionarissen van de drie, krachtens mandaat van gedaagde met de wetsuitvoering belaste, betrokken districtskantoren de beoordeling van deze -naar bij hen bekend was- gelijksoortige aanvragen op elkaar hadden afgestemd en eventueel resterende twijfel op gelijke wijze hadden gewogen. Zulks is evenwel nagelaten en zelfs is bij het nemen van het bestreden besluit de in het kader van de bezwaarprocedure ingeroepen omstandigheid dat aan de twee collega's van appellant een ongekorte uitkering is toegekend, geheel genegeerd.
Gegeven de omstandigheid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de toekenningen aan de twee collega's inmiddels een voldongen feit waren, had naar het oordeel van de Raad ten minste onderzocht dienen te worden of het gelijkheidsbeginsel er in dit geval toe noopte om ook aan appellant een ongekorte uitkering toe te kennen. Door dit na te laten is onmiskenbaar gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde vereiste van zorgvuldige voorbereiding van besluiten.
Nu blijkens de verklaring van gedaagdes gemachtigde ter zitting van de Raad de overwegingen voor de toekenning van een ongekorte uitkering aan de twee collega's van appellant niet meer konden worden achterhaald en voorts, gelet op de eerdergenoemde marge voor twijfel, ook niet zonder meer is te zeggen dat die toekenningen in strijd met de wet zijn geschied, is de Raad van oordeel dat het gelijkheidsbeginsel er onder de vorengeschetste omstandigheden toe dwingt om aan appellant op dezelfde voet uitkering te verlenen. Geconcludeerd moet derhalve worden dat bij het bestreden besluit ten onrechte een maatregel jegens appellant is opgelegd.
Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit, alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad ziet tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, in die zin dat het primaire toekenningsbesluit van 22 mei 1997 wordt vernietigd voor zover daarin een maatregel is opgelegd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- in elk van beide instanties.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Vernietigt het door gedaagde ten aanzien van appellant op 22 mei 1997 genomen besluit voor zover daarbij een maatregel is opgelegd;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens f 1.420,--;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van in totaal f 215,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van E. Laudisio als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2000.