Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak. In het aanvullend beroep-schrift van 27 november 1997 is daaromtrent vanwege appellant het volgende aangevoerd:
"Ondergetekende kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen.
Met name is ondergetekende van mening dat er geen causaal verband bestaat tussen zijn besluit van 5 april 1995 of enig ander handelen zijnerzijds en de door heer [gedaagde] gestelde schade.
Dit besluit hield immers in "niet toekenning van de WAO/AAW-uitkeringen" en ondergetekende vermag niet in te zien hoe uit dàt besluit de door de heer [gedaagde] gestelde schade zou kunnen voortvloeien. Met name behelsde dit besluit geen verbod om in eigen werk te hervatten. Ondergetekende had ook niet de bevoegdheid dat te verbieden.
Wanneer het vervolgens gaat om de vraag of, zoals de heer [geddagde] heeft gesteld, de schade is voortgevloeid uit het onjuiste oordeel dat hij niet volledig geschikt was voor zijn eigen werk, merkt onder-getekende op dat hij niet kan inzien hoe een oordeel-sec schade tot gevolg kan hebben, zeker niet in een geval als dit waar dat oordeel niet een essentiële grondslag voor ondergetekendes besluit heeft gevormd.
Voorts meent ondergetekende dat zijn oordeel dat de heer [gedaagde] niet volledig geschikt was voor zijn eigen werk, het deze niet onmogelijk maakte of een wezenlijk beletsel voor hem vormde om toch in eigen werk te hervatten.
Met dit oordeel, gebaseerd op het advies van de GMD, stond ook niet onomstotelijk vast dat de heer [gedagde] inderdaad ongeschikt was zijn eigen werkzaamheden volledig te verrichten.
Ondergetekende meent dat van een werkgever en een werknemer in hoge mate een zelfstandig oordeel mag worden verwacht inzake het (on)geschikt zijn tot het verrichten van arbeid ten aanzien van de bestaande arbeidsovereenkomst, los van het in de ZW, WAO en AAW neergelegde begrip arbeidsongeschiktheid en het oor-deel van de bedrijfsvereniging/het Lisv of dat van de bestuursrechter daarover.
Een werkgever of werknemer die volledig afgaat op een mededeling van een bedrijfsvereniging/het Lisv doet dat derhalve voor eigen risico en rekening.
Een en ander klemt te meer in een situatie als de onderhavige waarin de heer [gedaagde] door zijn behandelend arts wel geschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid en hij tegen ondergetekendes besluit van 5 april 1995 beroep had ingesteld en het oordeel van ondergetekende nog door de administratieve rechter moest worden getoetst.
De heer [gedaagde] was zelf ook van mening zijn werk geheel te kunnen hervatten en het had dus op zijn weg gelegen zich voor volledige werkhervatting bij zijn werkgever te melden.
Niet valt in te zien dat de werkgever in zijn contractuele relatie tot de heer [gedaagde] hem de toegang tot het werk zou hebben kunnen ontzeggen op grond van het -in feite louter verzekeringstechnische- oordeel van ondergetekende.
Indien de werkgever van een eventueel aanbod van de heer [gedaagde] om weer volledig en tegen een volledig loon te komen werken geen gebruik had willen maken, was dat voor rekening en risico van de werkgever geweest. In dat geval had de werkgever de verplichting gehad om het loon door te betalen en de heer [gedaagde] zou dan geen schade hebben geleden. De heer [gedaagde] zou een loonvordering op basis van artikel 7A: 1638d Burgerlijk Wet-boek c.q. een procedure tot tewerkstelling als bedoeld in artikel 116 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tegen de werkgever hebben kunnen instellen. Het oordeel van ondergetekende stond daaraan niet in de weg: De burgerlijke rechter zal in dergelijke procedures zelfstandig (los van de toepassing van de ZW, c.q. de WAO en AAW) beoordelen of de werknemer ziek is in civielrechtelijke termen.
In verband met het voorgaande wijst ondergetekende op de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 1975 (NJ 1975/484) en 18 januari 1991 (NJ 1991/273), de vonnissen van het Kantongerecht te Tiel van 3 juli en 20 november 1990 (Prg 1992/3609) en 23 februari 1994 (Prg 1994/4103) en de niet-gepubliceerde vonnissen (in kort geding) van de President van de Rechtbank te Amsterdam van 21 april 1994 en 24 november 1994, die besproken zijn in het hierbij gevoegde artikel in Sociaal Recht 1995/1.
Tenslotte merkt ondergetekende op dat het zijns inziens in elk geval voor de hand gelegen had dat de heer [gedaagde], gelet op de op hem rustende verplichting zijn schade te beperken, op werkhervatting bij de werkgever had aangedrongen nadat hij in kennis was gesteld van het oordeel van de deskundige Beijer. In verband daarmee meent ondergetekende dat, indien er al gehoudenheid tot vergoeding van schade zou zijn, die in de tijd beperkt zou moeten worden tot 18 maart 1996 (dan wel 23 juli 1996 dan wel 19 september 1996.".