[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 25 juli 1997 heeft gedaagde appellants aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Bij het bestreden besluit van 9 oktober 1997 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 1997 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Middelburg heeft bij uitspraak van 25 juni 1998 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft op daartoe in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 5 januari 1999 nog nadere stukken ingezonden en zijn beroep bij brief van 27 januari 1999 verder onderbouwd, waarop gedaagde heeft gereageerd bij brieven van 18 februari 2000 en 12 april 2000, waarna van appellant nog bij brief van 15 mei 2000 een reactie is ontvangen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 juni 2000. Appellant is daar in persoon verschenen, en gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door
E.J.J. Loontjens, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Appellant, die de Zwitserse nationaliteit heeft, werkte vanaf april 1994 als [functie] aan boord van onder Noorse vlag varende schepen, in dienst van X, een in Noorwegen gevestigde rederij. Op 25 juni 1997 is hij werkloos geworden.
Gedaagde heeft appellants aanvraag om een WW-uitkering afgewezen, en zijn standpunt na bezwaar gehandhaafd, omdat appellant laatstelijk zijn dienstbetrekking buiten Nederland vervulde, en omdat hij, als gevolg van zijn Zwitserse nationaliteit, geen beroep kan doen op EEG-Verordening 1408/71 (de Verordening).
De rechtbank heeft gedaagdes standpunt onderschreven, en voorts appellants beroep op het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Noorwegen inzake sociale zekerheid, Trb. 1996, 208 (het Verdrag met Noorwegen) afgewezen.
Appellant heeft aangevoerd dat de weigering hem een WW-uitkering toe te kennen berust op onderscheid naar nationaliteit, welk onderscheid in strijd zou zijn met de Verordening, het Verdrag, de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Trb. 1992, 132 en Trb. 1993, 69 (de EER-overeenkomst), de Overeenkomst inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat, Trb. 1970, 200 (de Overeenkomst met Zwitserland), artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Trb. 1969, 99 (het IVBPR), artikel 12 van het Europees sociaal handvest, Trb. 1963, 90 (het ESH), en de artikelen 2, 22 en 25 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, Trb. 1969, 99 (UVRM).
De Raad overweegt als volgt.
Nu appellant zijn dienstbetrekking buiten Nederland vervulde en zijn werkgever geen vestiging in Nederland had, staat het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de WW eraan in de weg dat gedaagde appellant een WW-uitkering toekent. Evenmin is er een bepaling aan te wijzen in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990, Stb. 1989, 402, waaraan appellant een recht op WW-uitkering kan ontlenen.
De Raad merkt hierbij op dat appellants nationaliteit hierop geen enkele invloed heeft.
Appellants beroep op de Verordening faalt, nu ten aanzien van werknemers die een beroep op de Verordening willen doen, als voorwaarde geldt dat zij onderdaan van één der Lid-Staten, dan wel staatloos of vluchteling, zijn.
Dit geldt eveneens ten aanzien van appellants beroep op de EER-overeenkomst, nu een beroep daarop alleen toekomt aan onderdanen van de Lid-Staten, waartoe Zwitserland, in tegenstelling tot Noorwegen, niet behoort.
Appellants stelling dat het onderscheid tussen EU- en EERonderdanen enerzijds en onderdanen van andere landen anderzijds, in strijd is met artikel 26 IVBPR, dient te worden verworpen. Naar de Raad eerder heeft overwogen (RSV 1999/34) kan een onderscheid dat teweeggebracht wordt door de toepassing van supranationaal recht, niet met een beroep op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) terzijde worden gesteld. Dit geldt in gelijke mate voor artikel 26 van het IVBPR, welke bepaling naar vaste jurisprudentie van de Raad (RSV 1995/217) betrekking heeft op de toepassing en de inhoud van de nationale wetgeving van de verdragsluitende staten, en geen gebod bevat aan een staat in zijn hoedanigheid van partij bij het IVBPR om alle personen, ongeacht hun nationaliteit, te behandelen overeenkomstig de standaard die in andere verdragen tussen de desbetreffende staat en één of meer andere is overeengekomen.
Het beroep op het Verdrag met Noorwegen kan evenmin slagen. Appellant valt, gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Verdrag weliswaar onder de personele werkingssfeer van dat Verdrag, maar ten aanzien van werkloosheidsuitkeringen is in artikel 12 van dat Verdrag uitsluitend bepaald dat ten aanzien van de in artikel 3, tweede lid, genoemde personen artikel 67 van de Verordening van overeenkomstige toepassing is. Deze bepaling, die betrekking heeft op samenstelling van tijdvakken van verzekering of arbeid, heeft echter niet tot gevolg dat gedaagde, in weerwil van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de WW, appellant een WW-uitkering diende toe te kennen. Voor dat laatste zou appellant een beroep moeten kunnen doen op het bepaalde in artikel 71 van de Verordening, maar dat artikel is nu juist niet van overeenkomstige toepassing verklaard in het Verdrag met Noorwegen.
Ten aanzien van appellants beroep op de Overeenkomst met Zwitserland overweegt de Raad dat in artikel 2 van de Overeenkomst, dat de materiële werkingssfeer regelt, wettelijke regelingen inzake werkloosheidsverzekering niet genoemd worden en dat onder Titel IV van die Overeenkomst, welke de bepalingen ten aanzien van de prestaties bevat, geen regels ten aanzien van een uitkering bij werkloosheid zijn opgenomen. De vermelding van de Nederlandse wettelijke regelingen inzake werkloosheidsverzekering in het slotprotocol heeft uitsluitend betrekking op titel III van de Overeenkomst, waarin regels zijn gegeven ter vaststelling van de van toepassing zijnde wetgeving, waaraan appellant ook geen recht op een WW-uitkering kan ontlenen.
Appellants beroep op artikel 12 van het ESH wordt eveneens verworpen. Daargelaten het antwoord op de vraag of aan dit artikel zogeheten rechtstreekse werking toekomt, waarvoor de jurisprudentie van de Raad geen steun biedt, vermag de Raad niet in te zien dat deze bepaling is geschonden. Ten aanzien van de UVRM heeft de Raad al eerder geoordeeld, onder meer in de uitspraak van 1 maart 2000, 98/4463 Anw dat die niet kan worden aangemerkt als een verdrag in de zin van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, zodat zij niet het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet vermag te doorbreken.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd aan appellant een WW-uitkering toe te kennen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding in proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr T.L. de Vries als voorzitter en
mr J.Th. Wolleswinkel en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2000.