ECLI:NL:CRVB:2000:AA7122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/2034 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vrijstelling van verplichte verzekering en rechtsgevolgen bij toekomstige arbeid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een vrijstelling van de verplichte verzekering ingevolge de AOW, Anw, AKW en AAW aan appellant, die in Nederland woont en een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Sociale Verzekeringsbank heeft op 13 december 1996 aan appellant vrijstelling verleend, maar onder de voorwaarde dat hij geen arbeid in Nederland verricht. Appellant is het niet eens met deze voorwaarde en heeft bezwaar aangetekend, wat door de Sociale Verzekeringsbank ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft deze beslissing in stand gelaten, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 juni 2000. De Raad overweegt dat de voorwaarde dat appellant geen arbeid in Nederland verricht van belang is voor de beslissing tot vrijstelling. Echter, de bezwaren van appellant zijn niet gericht tegen de toepassing van deze voorwaarde, maar tegen de mogelijke toekomstige gevolgen van de vrijstelling indien hij in Nederland gaat werken. De Raad concludeert dat het besluit van 13 december 1996 geen rechtsgevolg heeft voor de toekomst, waardoor er geen bezwaar openstond. De Raad verklaart het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad oordeelt dat de Sociale Verzekeringsbank in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld en dat het griffierecht aan appellant moet worden vergoed. De uitspraak van de Raad is gedaan op 5 juli 2000, waarbij de Raad zelf in de zaak voorziet en de eerdere beslissingen vernietigt.

Uitspraak

98/2034 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A te B, appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 20 februari 1997 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 13 december 1996, houdende de vrijstelling van appellant van de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen, ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 12 januari 1998 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft bij brieven van 28 april en 1 oktober 1998 nadere stukken in het geding gebracht en op 9 juni 1998 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 juni 2000, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. van Scherpenzeel, werkzaam bij de Sociale Verzekerings-bank.
II. MOTIVERING
Appellant woont in Nederland. Hij ontvangt sedert 9 maart 1985 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke in 1996 f 782,35 bruto per maand bedroeg, en vanaf 1 januari 1994 tevens een Erwerbsunfähigkeitsrente van de LVA Westfalen van 1.329,67 DM per maand.
Bij besluit van 13 december 1996 heeft gedaagde appellant op zijn verzoek ingaande 1 januari 1994 vrijstelling verleend van de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen op grond van het bepaalde in artikel 24 van het Koninklijk Besluit van 3 mei 1989, Stb. 164 (hierna: KB 164). Daarbij heeft gedaagde het volgende aan appellant medegedeeld:
"Een vrijstelling van de verplichte verzekering ingevolge de AOW, Anw, AKW en AAW kunnen wij u verlenen indien u voldoet aan de onderstaande voorwaarden, genoemd onder de punten 1 of 2.
...
2. a. u woont in Nederland en
b. u verricht hier te lande geen arbeid en
c. u ontvangt duurzaam zowel een uitkering ingevolge een buitenlandse wettelijke
regeling inzake sociale zekerheid of ingevolge
een regeling van een volkenrechtelijke
organisatie, als ook een Nederlandse sociale
verzekeringsuitkering en
d. de eerstbedoelde uitkering is groter dan
of gelijk aan de Nederlandse uitkering en
e. de uitkeringen tezamen bedragen tenminste
70% van het Nederlandse wettelijk
minimumloon. (Dit minimumloon bedraagt
momenteel f 2203,50 per maand.)
Aangezien u aan alle onder punt 2 genoemde voorwaarden voldoet, verlenen wij u de door u gevraagde vrijstelling.".
Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat hij het niet eens is met de onder b. genoemde voorwaarde, omdat hem aldus de mogelijkheid wordt ontnomen nog werkzaamheden in Nederland te verrichten.
Gedaagde heeft dit bezwaar van appellant bij het bestreden besluit ongegrond verklaard en de rechtbank heeft dat besluit in stand gelaten.
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of het bezwaar van appellant is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen op grond van artikel 7:1 van de Awb het rechtsmiddel van bezwaar openstaat.
In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechts-handeling. Hierbij geldt dat met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld: een handeling, gericht op rechtsgevolg.
De hiervoor onder b. genoemde voorwaarde is van belang voor gedaagdes beslissing tot vrijstelling van de verplichte volksverzekeringen, in die zin dat gedaagde alvorens een beslissing te nemen diende vast te stellen of appellant op 1 januari 1994 aan die voorwaarde voldeed en voor vrijstelling in aanmerking kwam. De beslissing omtrent de vrijstelling is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Gedaagdes bezwaren zijn echter niet gericht tegen deze toepassing van die voorwaarde in het kader van de verleende vrijstelling, maar hebben betrekking op eventuele toekomstige gevolgen voor de verleende vrijstelling indien hij werkzaamheden in Nederland gaat verrichten.
Op dat punt bevat het besluit van 13 december 1996 echter geen beslissing en in zoverre is het dan ook niet op rechtsgevolg gericht.
Dat betekent tevens dat op dat punt voor appellant geen bezwaar als bedoeld in artikel 7:1 van de Awb openstond en dat gedaagde het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
De Raad komt tot de slotsom dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, niet in stand kunnen blijven. Voorts ziet de Raad voldoende aanleiding om, zelf in de zaak voorziende, het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 58,40 aan reiskosten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad vast dat gedaagde het griffierecht ad f 215,- aan appellant dient te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Verklaart het bezwaar van appellant tegen gedaagdes besluit van 13 december 1996 alsnog niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f 58,40 te betalen aan appellant;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 215,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr F.P. Zwart als voorzitter en
mr T.L. de Vries en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2000.
(get.) F.P. Zwart.
(get.) J.J.B. van der Putten.
IS+
Q