ECLI:NL:CRVB:2000:AA6849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1330 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens ongeschiktheid voor de functie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar tegen zijn ontslag door de Staatssecretaris van Financiën. De appellant, werkzaam als B-functionaris bij de Belastingdienst, was ontslagen op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens ongeschiktheid voor zijn functie. Het ontslag werd verleend per 1 februari 1996, maar na schorsing door de rechtbank werd de ingangsdatum gewijzigd naar 1 februari 1997. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het ontslag ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 13 april 2000. De Raad oordeelde dat de beoordelingen van de appellant, die in de periode van 1992 tot 1995 plaatsvonden, in rechte vaststaan en als uitgangspunt dienen. De Raad concludeerde dat de gedaagde op goede gronden tot het oordeel was gekomen dat de appellant niet voldeed aan de eisen van bekwaamheid en geschiktheid voor zijn functie. De Raad verwierp de stelling van de appellant dat zijn ongeschiktheid voornamelijk te wijten was aan medische beperkingen, en stelde vast dat de medische stukken geen duidelijke oorzaak voor zijn disfunctioneren aangaven.

De Raad oordeelde verder dat de gedaagde niet verplicht was om te onderzoeken of herplaatsing van de appellant in een andere functie mogelijk was, omdat er geen passende functies beschikbaar waren. De Raad vond ook dat het ontslag niet onzorgvuldig was genomen, aangezien de appellant al eerder was gewaarschuwd voor de gevolgen van zijn functioneren. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

98/1330 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 7 januari 1998, nr 96/2197 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 april 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr L.T.M. den Teuling-Caarls, advocaat te Zutphen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr J.W.M. Jansen en N.C.M. Roelofs, beiden werkzaam bij de Belastingdienst.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad met het volgende.
Aan appellant, in vaste dienst werkzaam als B-functionaris bij de Eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst te [plaats], is bij besluit van 14 december 1995 met ingang van 1 februari 1996 ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Dit besluit is op verzoek van appellant bij uitspraak van 23 juli 1996 geschorst door de president van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen. Bij het bestreden besluit van 20 november 1996 is dit ontslagbesluit gehandhaafd, zij het - in verband met de uitgesproken schorsing - met wijziging van de ingangsdatum naar 1 februari 1997.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Het aan appellant verleende ontslag berust onder meer op een viertal omtrent zijn functioneren uitgebrachte beoordelingen, welke tijdvakken bestrijken gelegen tussen 1 juli 1992 en 1 december 1995.
Uit de eerste twee beoordelingen blijkt dat appellant op de beoordelingsaspecten “kwantitatieve productiviteit” en “interne klantgerichtheid” (waaronder moet worden verstaan: collegialiteit) de beoordelingsscore 2 is toegekend, welk cijfer volgens het betreffende beoordelingsformulier correspondeert met het begrip “matig”. In de derde beoordeling is daarenboven het aspect “organisatie eigen werk” als matig beoordeeld. Appellant heeft tegen deze drie beoordelingen geen rechtsmiddelen aangewend. In de vierde beoordeling, zoals deze is komen te luiden na door appellant gemaakt bezwaar, is ook nog aan een aantal andere beoordelingsaspecten de score 2 gegeven. Appellant heeft uiteindelijk ook in deze vierde (aangepaste) beoordeling berust.
Het vorenstaande betekent dat deze beoordelingen in rechte vaststaan en in dit geding als uitgangspunt hebben te gelden. De zijdens appellant naar voren gebrachte grief dat deze beoordelingen onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd zijn, en derhalve niet ten grondslag hadden mogen worden gelegd aan het aangevochten ontslag, kan daarom niet aan de orde komen.
Namens appellant is betoogd dat een matige beoordeling niet als onvoldoende kan worden aangemerkt, zodat het ontslag op onvoldoende gronden berust. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De beoordelingsformulieren die door gedaagde worden gehanteerd laten zien dat bij de beoordeling van de functievervulling kan worden gekozen uit een reeks van vijf scores. Indien in die situatie de score 2 wordt toegekend - zoals in het geval van appellant op diverse aspecten is gebeurd - moet daaruit worden afgeleid dat deze score niet als voldoende kan worden aangemerkt. Afgezien daarvan moet naar het oordeel van de Raad voor een juiste waardering van de opgemaakte beoordelingen niet uitsluitend worden gezien naar de toegekende scores, maar ook naar de bij de verschillende beoordelingsaspecten aangegeven onderbouwing door voorbeelden van concreet gedrag en de overige gemaakte opmerkingen. In het geval van appellant moet worden geconstateerd dat reeds bij de eerste beoordeling is opgemerkt dat het werktempo niet aan de eisen voldeed en ook dat appellant zijn eigen gang ging, zelf bepaalde op welk tijdstip het werk werd afgedaan, hetgeen hem niet door iedereen in dank werd afgenomen. Voorts is bij herhaling geconstateerd dat geen verbetering viel te bespeuren ten opzichte van het eerdere beoordelingstijdvak en dat appellant zich niet hield aan de gemaakte werkafspraken.
Uit de verslagen van de in de loop van de hiervoor genoemde periode zeer frequent met appellant gehouden functioneringsgesprekken blijkt dat hem bij herhaling te kennen is gegeven dat ontevredenheid bestond over zijn wijze van functioneren, aanvankelijk voornamelijk toegespitst op een te lage productie, maar naderhand ook uitgebreid tot houding en gedrag en de kwaliteit van het geleverde werk. Diverse malen zijn afspraken gemaakt op het gebied van productie, werkwijze en openheid naar de leiding omtrent verlof en privé telefoneren, maar de slotsom is dat appellant er niet in is geslaagd zich te verbeteren.
Uit het vorenstaande leidt de Raad af dat gedaagde op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat appellant niet voldeed aan de in redelijkheid te stellen eisen van bekwaamheid en geschiktheid voor zijn functie.
Appellant heeft gesteld dat gedaagde onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische beperkingen die hem belemmerden naar behoren te functioneren. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de voorhanden zijnde medische stukken niet valt af te leiden dat de ongeschiktheid van appellant in overwegende mate aan lichaamsgebreken is te wijten. De oogproblemen zijn eerst medio 1995 naar voren gebracht, waren van tijdelijke aard, en hadden mogelijk in die periode enig productieverlies tot gevolg, maar het volledige beeld van appellants disfunctioneren (door de jaren heen) zoals dat uit de stukken oprijst kan daaraan niet worden toegerekend. Gewezen zij op het in het kader van artikel 36, derde lid, aanhef en onder b, van het ARAR uitgebrachte medische advies van dr. [arts] van 30 juli 1996, waarin onder meer is gesteld dat afgezien van productieverlies voor de overige aspecten van het disfunctioneren van appellant geen medische oorzaak is te duiden.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde bevoegd was appellant met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR te ontslaan. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde bij dit ontslag geen nadere invulling behoefde te geven aan uit het zorgvuldigheidsbeginsel voortvloeiende verplichting om te onderzoeken of herplaatsing van appellant in een passende functie binnen zijn gezagsbereik mogelijk was. De Raad komt tot dit oordeel omdat hij gedaagde kan volgen in diens stelling dat - uitgaande van de niet weersproken omstandigheid dat geen passende functies voorhanden zijn beneden het niveau van B-functionaris - niet te verwachten viel dat appellant, door zijn (werk)houding en gedrag, en met name door het feit dat hij in al die jaren er niet in is geslaagd de gesignaleerde tekortkomingen te verbeteren, zelfs niet onder dreiging van ontslag, elders in de Belastingdienst wel voldoende zou functioneren.
De Raad onderschrijft, tenslotte, niet de visie van appellant dat het ontslagbesluit onzorgvuldig is genomen, omdat het voor appellant onverwacht kwam. Appellant is immers reeds in een vroeg stadium - in 1994 - en later bij herhaling gewezen op de consequenties voor zijn dienstverband, indien zijn functioneren niet zou verbeteren. Dat het ontslag voor hem niettemin kennelijk onverwacht kwam, kan niet op rekening van gedaagde worden geschreven.
Onder de vorengeschetste omstandigheden kan niet worden gezegd dat gedaagde van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt op een wijze die de ter zake aan te leggen toetsing niet kan doorstaan. Het hoger beroep kan niet slagen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen grond.
Beslist is als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink, als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD
28.04
Q