A, wonende te B, appellante,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 6 mei 1996 heeft gedaagde aan appellante kennis gegeven van zijn besluit aan haar ingaande 1 juli 1995 geen weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) toe te kennen.
Bij besluit van 4 oktober 1996 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 1996 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 19 mei 1998 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr A.A.S. van der Meer, advocaat te Nijmegen, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 februari 2000, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Van der Meer, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale Verzeke-ringsbank.
Met ingang van 1 juli 1996 is in werking getreden de Algemene nabestaandenwet (Anw), welke wet in de plaats is getreden van de AWW. Ingevolge artikel 105, tweede lid van de Anw blijven de AWW en de daarop berustende bepalingen van toepassing op de rechten, verplichtingen en bevoegdheden over de tijdvakken gelegen voor 1 juli 1996.
Appellante is in 1966 gehuwd met C (hierna te noemen: C) met wie zij vanaf 1979 onafgebroken in Nederland heeft gewoond. C is op 6 juli 1987 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij het Kabinet van de gevolmachtigde Minister van X te ´s-Gravenhage. Bij Landsbesluit van 13 augustus 1993 is C ingaande 1 januari 1990 benoemd tot maatschappelijk werker in tijdelijke dienst bij het Kabinet van de gevolmachtigde Minister van X. C is in 1995 hier te lande overleden.
Gedaagde heeft bij het -in bezwaar gehandhaafde- besluit van 6 mei 1996 geweigerd een weduwenpensioen ingevolge de AWW aan appellante toe te kennen, omdat C ten tijde van zijn overlijden op grond van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, onder b, van het Besluit uitbreiding en beper-king kring verzekerden volksverzekeringen 1989, van 3 mei 1989 (Stb. 164, hierna: KB 164) niet verzekerd was ingevolge die wet.
De rechtbank heeft dit besluit bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat C ten tijde van zijn overlijden wel verzekerd was ingevolge de AWW op grond van het bepaalde in artikel 15 van KB 164. Voorts is aangevoerd dat C niet benoemd is tot ambtenaar en dat op zijn salaris premies ingevolge -onder meer- de AWW zijn ingehouden.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat C, die ten tijde van zijn overlijden ingezetene van Nederland was, op grond van het bepaalde in KB 164 toen niet verzekerd was ingevolge de AWW.
In artikel 14, eerste lid, van KB 164 is bepaald dat niet verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen, degene die:
"a. gevolmachtigde Minister van de Y of gevolmachtigde Minister van X is;
b. als ambtenaar is toegevoegd aan een van de onder a bedoelde personen.".
Voorts is in artikel 15, eerste lid, van KB 164 bepaald dat niet verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen de ingezetene die uitsluitend in dienstbetrekking staat tot een orgaan van een buitenlandse overheid of tot een buiten-landse publiekrechtelijke rechtspersoon. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het eerste lid niet van toepassing op de in Nederland aangeworven ingezetene die in dienst is van een publiekrechtelijke rechtspersoon van de Y of X.
De Raad is met de rechtbank van oordeel, dat uit het hier-voor genoemde Landsbesluit van 13 augustus 1993 voortvloeit, dat C vanaf 1 januari 1990 werkzaam was als ambtenaar toegevoegd aan de gevolmachtigde Minister van X. Uit dat besluit blijkt immers dat het de bedoeling was de bij de gevolmachtigde werkzame arbeidscontractanten -zoals C- te benoemen tot ambtenaar. Verder blijkt uit de gedingstukken dat C in mei 1992 heeft verklaard geen bezwaren te hebben tegen een benoeming tot ambtenaar, zij het dat hij daarbij een voorbehoud heeft gemaakt dat echter, blijkens een mededeling d.d. 10 september 1996 van zijn gemachtigde aan gedaagde, bij afzonderlijk schrijven is afgewezen.
Nu C werkzaam was als ambtenaar, toegevoegd aan de gevolmachtigde Minister van X, was hij op grond van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, onder b, van KB 164 niet verzekerd ingevolge de volksverzekeringen ten tijde van zijn overlijden. Door de Nederlandse belastingdienst zijn aan C op deze grond ook geen aanslagen premie-heffing volksverzekeringen opgelegd tot aan zijn overlijden. Ook van de zijde van het Kabinet van de gevolmachtigde Minister van X is bevestigd dat C niet voor de Nederlandse volksverzekeringen verzekerd was. Uit een door appellante overgelegde salarisslip van april 1995 blijkt overigens dat op het salaris van C geen premies ingevolge de Nederlandse AWW, maar wel premies ingevolge de X Landsverordeningen AOV en AWW werden ingehouden.
Het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van KB 164 vermag de Raad niet tot een ander oordeel te leiden, nu uit de nota van toelichting bij KB 164 blijkt dat dit artikel de toepassing van -onder meer- artikel 14 van KB 164 ten aanzien van een specifieke groep van ambtenaren -waartoe C blijkens het hiervoor overwogene behoorde- onverlet laat.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat in het op 1 januari 1999 in werking getreden Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746) de uitsluiting van de verzekering ingevolge de volksverzekeringen van ten tijde van de aanwerving in Nederland woonachtige ambtenaren toegevoegd aan de gevolmachtigde Minister van A anders is geregeld, doch die wijzigingen zijn voor dit geding niet van belang.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2000.
(get.) J.J.B. van der Putten.