ECLI:NL:CRVB:2000:AA5573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/6559 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over het recht om de titel professor te voeren na eervol ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door dr. ir. A tegen het College van Bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven. De appellant, geboren in 1930, kreeg op 24 juni 1993 eervol ontslag in verband met de opheffing van zijn leerstoel. Na zijn ontslag werd hij in officiële documenten niet langer aangeduid met de titel professor, wat leidde tot een geschil over het recht om deze titel te blijven voeren. Appellant verzocht de universiteit om erkenning van zijn recht om de titel professor te blijven gebruiken, maar het College van Bestuur weigerde dit, verwijzend naar de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep kwam tot een andere conclusie. De Raad oordeelde dat de mededeling van het College van Bestuur niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kon worden aangemerkt, omdat het College geen bevoegdheid had om de titel professor toe te kennen of te ontzeggen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bezwaar van appellant tegen de brief van 6 september 1994 alsnog niet-ontvankelijk. Tevens werd het College van Bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de grenzen van de bevoegdheid van bestuursorganen in relatie tot de erkenning van academische titels.

Uitspraak

97/6559 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
dr ir A, wonende te B, appellant,
en
het College van Bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 6 juni 1997 onder nummer AWB 95/3997 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweer gevoerd en nadere stukken ingediend.
Namens appellant zijn de gronden van het beroep nog nader aangevuld bij schrijven van 22 december 1999.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr T.G.M. Gersjes, advocaat te Eindhoven, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr M.C. Kerssemakers-Anthonissen, werkzaam bij de Technische Universiteit Eindhoven (hierna ook: TUE).
II. MOTIVERING
Aan appellant, geboren in 1930, is bij besluit van gedaagde van 24 juni 1993 met ingang van 1 oktober 1993 eervol ontslag verleend in verband met de opheffing van de door hem beklede leerstoel […]. Na dit ontslag is in officiële stukken van de universiteit de naam van appellant vermeld zonder de titel professor. Appellant heeft vervolgens gecorrespondeerd met het hoofd Academische en Protocollaire Zaken en de Rector Magnificus over de vraag of appellant de titel professor mag blijven voeren. Op 15 augustus 1994 is namens appellant aan gedaagde verzocht te erkennen dat appellant sedert 1 oktober 1993 het recht heeft de titel professor te voeren en dat het College van Dekanen inzake twee promoties onrechtmatig heeft gehandeld door aan appellant de titel professor te ontzeggen. Gedaagde heeft bij brief van 6 september 1994, onder verwijzing naar artikel 9.61, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), medegedeeld dat het recht om de titel professor al dan niet te voeren voortvloeit uit de wet en niet wordt toegekend of ontzegd door welk orgaan van de TUE dan ook. Op deze grond heeft gedaagde geen aanleiding gezien om op het verzoek van appellant in te gaan. Bij het in dit geding bestreden besluit van 13 maart 1995 heeft gedaagde naar aanleiding van het namens appellant tegen deze brief gemaakte bezwaar besloten "zijn besluit d.d. 06-09-1994 niet te herroepen".
De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft de vraag of de brief van gedaagde van 6 september 1994 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht ontkennend beantwoord. Zij heeft die brief wel aangemerkt als een andere handeling van gedaagde ten aanzien van appellant als ambtenaar als zodanig. De rechtbank heeft het daarom juist geacht dat gedaagde appellant in zijn bezwaar tegen de brief van 6 september 1994 heeft ontvangen.
De Raad is tot een ander oordeel gekomen.
In zijn brief van 6 september 1994 heeft gedaagde er naar het oordeel van de Raad terecht op gewezen dat hem noch enig ander orgaan van de TUE de bevoegdheid toekomt het recht toe te kennen of te ontzeggen om de titel professor te voeren. Evenmin is gedaagde krachtens publiekrecht de bevoegdheid tot - de verzochte - erkenning van dit recht toegekend. Derhalve is gedaagdes mededeling dat in artikel 9:61, derde lid, van de WHW, geregeld is in welke gevallen oud-hoogleraren gerechtigd zijn de titel professor te blijven voeren, niet op rechtsgevolg gericht maar slechts van feitelijke aard, zodat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hetzelfde geldt voor gedaagdes verwijziging naar eerdere brieven waarin de betekenis van die bepaling is uiteengezet.
De Raad kan in gedaagdes mededelingen ook geen de rechtspositie van appellant als gewezen ambtenaar regarderende handelingen als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb zien. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 25 februari 1999, AB 1999, 270) moet het dan gaan om een handeling als waartegen onder de vigeur van de Ambtenarenwet 1929 beroep bij de ambtenarenrechter openstond. De meerbedoelde mededeling van gedaagde is niet een dergelijke feitelijke handeling waardoor appellant als (gewezen) ambtenaar rechtstreeks in zijn belang is getroffen als bedoeld in evengenoemde wet.
Gedaagde had appellant dan ook in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn bezwaar tegen de brief van 6 september 1994.
In deze brief heeft gedaagde voorts, gelet op het verzoek van appellant van 15 augustus 1994, impliciet afwijzend beslist op appellants verzoek aan hem om te erkennen dat het College van Dekanen onrechtmatig heeft gehandeld bij twee promoties die op de TUE hadden plaatsgevonden.
Het gestelde onrechtmatig handelen betreft beslissingen of handelingen van het College van Dekanen op grond van de eigen bevoegdheid van dit college in verband met promoties en betreft derhalve niet een bevoegdheid van gedaagde. Daarom is de beslissing van gedaagde op het aan hem gedane verzoek om te erkennen dat het College van Dekanen onrechtmatig heeft gehandeld, niet een door gedaagde als bestuursorgaan genomen besluit waarbij het belang van appellant als (gewezen) ambtenaar als zodanig rechtstreeks is betrokken, of om een daarmee gelijk te stellen andere handeling van gedaagde als bestuursorgaan. Naar het oordeel van de Raad had gedaagde daarom ook appellants bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Gezien het hiervoor overwogene komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het inleidend beroep alsnog gegrond en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad ziet termen om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep, begroot op f 33,15 en f 52,40 voor reiskosten en op f 1.420,- en f 1.420,- voor rechtsbijstand. Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, dient tevens het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht te worden vergoed zoals in rubriek III is bepaald.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Verklaart appellants bezwaar tegen gedaagdes brief van 6 september 1994 alsnog niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.925,55, te betalen door de Technische Universiteit Eindhoven;
Bepaalt dat de Technische Universiteit Eindhoven aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 525,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) S.P. Madunic.
HD
21.03
Q